| |
| |
| |
I. Inleiding
De eerste periode van de ontwikkelingsgang onzer poëzie sinds 1880 is met De nieuwe Gids zozeer verbonden, dat de voornaamste tot haar behorende dichters niet van dat tijdschrift gescheiden gedacht kunnen worden en, ondanks hun uiterst verschillende aanleg, terecht de naam van Nieuwe-Gidsdichters dragen. Dit zou onmogelijk zijn, wanneer niet een of meer hoofdtrekken van hun wezen hun allen gemeen waren, en met juist in het doel van hun tijdschrift, de strijd voor een nieuwe schoonheid, het kenmerkendst uitgedrukt werden. De Nieuwe-Gidsdichters kwamen voort uit een tijdvak van ons volksleven, waarin kerk en maatschappij, elkander aanvullend en bevestigend, sinds lang de overheersende machten geweest waren. Een tijdvak, waarin de beschouwing zowel van de natuur als van de mens overeenkomstig die dwingende opvattingen van het geoorloofde en het betamelijke gevormd was, die kerk en maatschappij - deze, negentiende-eeuwse, van eigen nationale voortreffelijkheid zo bewuste, Nederlandse kerk en maatschappij - uit hun begrippen over God, natuur en mens ontwikkeld hadden; waarin dus niet een directe voorstelling van natuur en persoonlijkheid zelf, maar een voorstelling van het voor burger en lidmaat voegzame de norm gaf, waarnaar de ervaring van het natuurlijke bepaald en beperkt moest worden, de ervaring van het persoonlijke zich zelf te besnoeien en te onderdrukken had. Het algemeen karakter van het Nederlandse volksleven had daardoor iets stars, dors en levenloos, waartegen jonge mensen, die zich tot iets anders geschapen voelden, als het stromende, bloeiende, levende in verzet moesten komen. Het uit en door en om zich zelf levende: dat was hun eerste ont- | |
| |
dekking, en hun houding tegenover alle andere trekken, die hun omgeving beheerst hadden, hield zij reeds in zich omsloten. Aan deze zijde van kerk en maatschappij vonden zij, als de overvloedige bron van hun levende ervaring: zich zelf. Aan gene zijde van die beiden vonden
zij als het andere in en door en om zich zelf levende, het grote waarvan zij zelf slechts een deel waren, dat zij nu, in zijn voortdurende wisselwerking met hen zelf, onbelemmerd en levend en om zijns zelfs wil ervaren, waarmee zij zich verenigen konden: de wereld. Die levende, door geen kerk of maatschappij meer gebonden of geschonden, die vrije en onbevangen ervaring van ik en de wereld was hun zózeer genot, dat zij zich, in elk op zijn eigen wijze, als hartstochtelijke levensliefde openbaarde.
Maar deze harstochtelijke levensliefde betekende voor hen noodzakelijk tegelijk aanvaarding der werkelijkheid. Zo hun verlangen zich op een andere wereld, een ander leven richtte dan overal om hen heen lag en hun als voorbeeld was voorgehouden, zo zij droomden van een schoner Nederland dan het Nederland dier dagen, een schoner leven dan dit hun vergunde, was het hun door levensliefde gedragen hartstochtelijke verlangen, om deze droom met al de kracht van hun jonge, op onmiddellijke ervaring gerichte wil tot een andere, dus onmiddellijk ervaarbare werkelijkheid te verwezenlijken. Kerk en maatschappij konden zij daarbij zonder gevoel van verlies voor zich zelf laten wegvallen. De kerk, omdat hun aller levensliefde een levensgeloof was: hun aandrift in hun diepste persoonlijkheid naar de oorsprong der geloofsbevrediging boorde, of in onstuimigst omvamen der werkelijkheid naar de geloofsvervulling dong, die de kerk hun onthouden had. De maatschappij, omdat hun levensliefde ook liefde voor mensen, voor echte en vrije, waarlijk levende mensen was, en zij in de gemeenschap van hun gezamenlijke strijd voor de verwezenlijking van hun droom dat levende inbegrip van een schonere samenleving al bezaten, dat hun de
| |
| |
onhervormde oude rondom hen dubbel ontbeerlijk en verwerpelijk maakte. Zij zagen het dus over het hoofd zolang zij door en voor zich zelf leefden, maar zij bestreden het, voor zover het zich tegenover hen uit eigen recht wou doen gelden, de werking van hun arbeid belemmerde. Dit bepaalde voor hen, die bij de Grieken, maar vooral bij de grote En gelsen van het begin der eeuw, in een gans andere, bij ons onvindbare schoonheid de uitdrukking of het visioen van een gans ander leven dan wat hen omringde aanschouwden, hun houding ook tegenover de Nederlandse taalkunst. Zij die, tegen hun omgeving in opstand, onmiddellijkheid van zelfervaring en wereldervaring, onmiddellijkheid van zelfuitdrukking en werelduitdrukking wilden, eerbiedigden of bewonderden onder hun voorgangers en oudere tijdgenoten alleen, wie zich door zijn ‘zinnelijke liefde voor de schoonheid van uiterlijke vormen’ en zijn ‘intellectuele passie’, wie zich door de zelfbevrijding van zijn geest, wie zich door een hogere, van dieper gevoede gemeenschapsdroom boven ons negentiende-eeuwse volksleven verhieven, of het met koele, bijtende spot veroordeelden, met hartstochtelijke, stormende haat verwierpen. Zij aanvaardden alles wat, op enige wijze, niet van uit iets anders, maar van uit zich zelf, uit en naar de behoeften van eigen persoonlijkheid: geleefd had. De rest negeerden zij, striemden zij, of verscheurden zij.
Levensliefde, derhalve, was hun kern- en hun kentrek. Zij openbaarde zich in werkelijkheidsaanvaarding, gelijk deze in schoonheidswil. Daar de vorm der werkelijkheid die hen omringde, hen echter niet bevredigde of hen door zijn lelijkheid afstootte, daar zij niettemin alleen door onmiddellijke werkelijkheidservaring bevredigd konden worden, was de werkelijkheid die zij aanvaardden, noodwendig die van hun eigen persoonlijkheid, erkende hun schoonheidsverlangen in de dichter de belichaming van hun schoonheidswil, die de begeerde schonere werkelijkheid in het heden verwezenlijken kon. Uit hun verering der
| |
| |
schoonheid - in het heden verwezenlijkte, onmiddellijk ervaarbare en bevredigende werkelijkheid - volgde onvermijdelijk de verheffing van haar schepper, de hoge verschijning van het persoonlijke, de kunstenaar. Na hun levensliefde, hun werkelijkheidsaanvaarding en hun schoonheidswil, was deze verheffing van de kunstenaar - ten koste van de vertegenwoordiger der onbevredigende werkelijkheid rondom hen, de verschijning van het algemene, de burger - nog een vierde, de andere gezamenlijk uitdrukkende, aan alle Nieuwe-Gidsdichters gemeenschappelijke kentrek. Maar niet kwam, bij hen, de schoonheid daarom voor het leven, of kreeg zij als elders iets aan het leven vijandigs, - voor hen was dichterlijke schoonheid de onmiddellijke uitstorting van indruk of gewaarwording, van aandoening of ontroering: de hoogste bloei van het leven zelf. En niet was, ooit, de schoonheid voor hen de droom waarin zij de werkelijkheid onmachtig ontvluchtten, maar altijd was zij de droom, hun begenadigden geschonken, om voor zijn vervulling tot werkelijkheid hun hele leven in te zetten, zo nodig te offeren. Hoezeer Kloos, hun leider, zich van zijn werkelijkheidsaanvaarding bewust was, maar tevens, hoezeer deze zijn eigen, persoonlijke werkelijkheid betrof, zien wij in die zin uit zijn kroniek over Hofdijk, waarin hij tegenover ‘de mystische visioenen’ der Duitse romantieken, dat ‘maanlicht van onverklaarbare verrukkingen’, in ‘een stormigen dag vol zon’, als beeld voor zijn ‘veranderde organisatie’, de helle bewogenheid van zijn misschien smartelijke en onharmonische, maar onmiddellijke werkelijkheid plaatste. Hoezeer de werkelijkheidsaanvaarding zich in meer dan schoonheidsverlangen, in schoonheidswil uitte, en hoezeer deze zich op het diepst van het persoonlijke leven richtte, dat verkondde reeds Kloos' ‘manifest’, zijn In Memoriam Jacques Perk van 1881 door de woorden:
‘Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te wekken, die den gloed in zijn ziel, en den wil in zijn hand, en den kus op het
| |
| |
voorhoofd draagt.’ Uitgesproken met een kracht die nog steeds niet verzwakt is, was dit de aanjagende belijdenis van werkelijkheidsaanvaarding en schoonheidswil, tegenover welke de eis van een zuivere en natuurlijke taal, toen zo gewichtig, als nu vanzelfsprekend in belang terugwijkt, een belijdenis waarbuiten juist voor ons, dichters van deze tijd, als voor de Nieuwe-Gidsdichters, geen heil bereikbaar of droombaar is.
|
|