Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Een halve eeuw Noordnederlandse poëzie
| |
[pagina 81]
| |
Een halve eeuw nadat Willem Kloos met zijn Rhodopis, Jacques Perk met zijn Mathilde de beweging inzetten, die een herleving niet alleen van onze taalkunst, maar van ons hele cultuurleven bracht, begint dit tijdschrift, dat in de strijd ook voor het herstel van onze sinds geruime tijd verzwakte poëzie zijn bestaansgrond erkent en daarvoor een vast en helder begrip én van de vormen waarin deze zich sinds 1880 ontwikkelde, én van wat onder hen ook voor de toekomst nog vruchtbaar element is, noodzakelijk acht. Want onze poëzie zelf is verzwakt, maar onze poëzie-beschouwing niet minder. Voor zover zij niet door volstrekt onbevoegden geschreven wordt, doch uit iets van die onmisbare spanning voorkomt, die bewijst dat de diepste aandrift van haar schrijver bij haar betrokken was, onderscheidt zij zich algemeen door de onmacht om in de objectiefst mogelijke kennis van onze dichters een onschatbaar middel zowel tot het diepste genieten van hun gedichten als tot de zuiverste erkenning ook van eigen wezen en willen te zien. Deze onmacht is zelf slechts de uiting van een ondanks de ondergang van De nieuwe Gids nog altijd voortwoekerend en verwilderend subjectivisme, dat de beschouwer te zeer aan zijn eigen toevallige en tijdelijke bepaaldheid bindt, om hem zelfs de ernstige wil tot doordringing van zijn voorgangers te vergunnen; dat hem onder die voorgangers alleen hen, en in deze aanvaarde voorgangers alleen die dingen laat opmerken of waarderen, die met zijn eigen onbeproefde voorkeuren overeenstemmen; ieder betrouwbaar, doeltreffend inzicht in wat onze dichterlijke beweging sinds Tachtig geweest is, daardoor verijdelt. | |
[pagina 82]
| |
De strijd voor het herstel van onze poëzie is dus noodwendig tevens een strijd om een nieuwe, een betere poëzie-beschouwing, een poging om de sinds zoveel jaar gebruikelijke beschouwingswijze opzij te schuiven en door een andere te vervangen. Zulk een poging begint deze studie. Zij gaat uit van de gedachte dat, vóor een oordeel over de schoonheidswaarde van onze poëzie sinds 1880 mogelijk is, eerst moet vaststaan wat haar dichters geweest zijn, wat zij gewild hebben, wat zij deden, welke stromingen, opgaand en neergaand, zich in hun onderlinge samenhangen en verschillen, in hun opeenvolging laten waarnemen, tot welke ontwikkelingsgang, van visie en vorm, wij uit dat alles besluiten kunnen, welke betekenis wij deze, over de grens en naar de toekomst ziende, ten slotte moeten toekennen. Niet, dus, op de uitgewerkte beschrijving der dichters, die de vormkarakteristiek der gedichten in een welgegrond schoonheidsoordeel afsluit, zal deze eerste studie gericht zijn. Tot dat eerste doel, levenskarakteristiek en vormkarakteristiek, zal zij zich bepalen: een hechte grondslag trachten te leggen, waarop latere beschouwingen der dichters afzonderlijk gebouwd kunnen worden; het innerlijk verband trachten aan te wijzen, dat zij alle reeds vooronderstellen, vanwaaruit zij dus ook zelf pas ten volle begrepen kunnen worden. |
|