| |
| |
| |
III. Willem Kloos
Willem Kloos, de leider der Nieuwe-Gidsbeweging, moet beoordeeld worden van uit het hoogste dat hij gewild heeft. Dat was in zijn eerste jaren iets anders dan later, of althans, het uitte zich in andere voorstellingen, dan die het grootste deel van zijn poëzie kenmerken. Lijdend, maar aanbiddend genietend noemde ik zijn levensliefde. Hij aanvaardde de wereld, omdat hij zich haar door indruk of gewaarwording, door aandoening of ontroering, als goddelijk bewust werd. In zijn eerste stukken, schreef Verwey in 1895, stelde hij het grote denkbeeld van ‘een ideale Eenheid van Leven’ op. In Griekenland was, droomde hij, een beter, een gezonder en schoner gemeenschap verwezenlijkt geweest. Uit Shelley had hij, met de dichterlijke schoonheid, de hartstochtelijk gezongen noodzaak van een schonere levensvorm ingedronken. Tegen zijn dorre en onschone omgeving bracht hem een ideaal, tegen de poëzie van zijn tijd een Griekse en Engelse poëzie in opstand, die beiden uit de macht of de wil tot een in persoon en gemeenschap verschijnende schoonheid voortgekomen waren. De ontvormde werkelijkheid van samenleving en poëzie rondom zich tegen die ideale levensvorm en poëzie afwegend en veroordelend, ontvluchtte hij hen echter niet in de droom van een schonere, maar onmogelijke verwezenlijking. Dat oordeel wekte in hem de wil, om voor zijn deel, door eigen persoonlijkheid, dat is in zijn gedichten, die ideale schoonheid te verwezenlijken. Kloos' eigen woord voor deze was Harmonie. Wat hij wilde, drukte dat woord zozeer uit, dat hij nog in 1890, toen haar mogelijke grondslag in hem zelf al vernietigd was, het kenmerkend onderscheid tussen Van Deyssel en zich diens gebrek aan harmonie noemde.
| |
| |
Als alle Nieuwe-Gidsdichters was Kloos dus pantheïst. Met Perk had hij gemeen, dat zijn pantheïsme, naar zijn oorspronkelijk verlangen, het pantheïsme van de geest, het kosmische was. Kloos' aanleg sloot in, dat dit verlangen onbevredigd zou blijven. Perk had tegenover Kloos de levendiger en ruimer zinnelijkheid, het vrijere, guller stromende gevoel, de onbevangener, onafhankelijker gedachte. Zijn persoonlijkheid, hoewel nog in wording, was op natuurlijke wijze harmonisch. De vastere en sterkere, de geschooldere, van zich zelf en haar willen bewustere persoonlijkheid had Kloos, maar de mogelijkheid van een harmonie gelijk zijn jeugd die verlangde, was in haar niet gegeven. Van vrije natuurindruk of onbevangen gedachte had hij, reeds vrij kort na zijn aanvang, als dichter bijna niets. Zijn zinnelijkheid, zijn gedachtelijkheid waren fel, maar feller zijn gevoel. Gevoel, zei hij zelf, stond bij hem voor alle uiting van leven. Zinnelijkheid en verstand waren daar diermate aan onderworpen, dat zij zich nog enkel als zijn organen gedroegen. Disharmonie was van deze aanleg het onafwendbaar gevolg. Reeds de lagere harmonie uit de samenstemming van indruk, gevoel en gedachte kon, door de spoedig weder overheersende bewogenheid van zijn gevoel, in Kloos nooit anders dan een kortstondig en betrekkelijk evenwicht zijn. Door de individuele onbevredigbaarheid van zijn behoefte aan een levensvorm van ideale, objectieve, hoger-harmonische schoonheid, die eenvoudige menselijke onbevredigdheid en de dorheid van het leven rondom hem nog verscherpten, werd zwaarmoedigheid zozeer Kloos' alles doordringende grondtoon, dat zijn van oorsprong enkel individueel besef van onbevredigbaarheid, zich over natuur en mensheid uitstrekkend, zijn wereldbegrip wijzigde.
Voor Kloos is niets zo karakteristiek als deze wijziging van zijn wereldbegrip: zó, dat hij zijn individuele onbevredigbaarheid als in het wezen der bestaande wereld begrepen noodzaak, als algemene, van hem zelf onafhankelijke
| |
| |
onbevredigbaarheid... aanvaarden kon. Hij handhaafde zijn werkelijkheidsaanvaarding, zijn schoonheidswil, en zelfs zijn geloof, dat harmonie en schoonheid het bereikbaar doel van het leven zijn. Hij hield vast aan de goddelijkheid der wereld, maar scheidde in haar alles, mens of ding, dat zich die goddelijkheid niet bewust is, van hen die, van haar bewust geworden, op de zin van deze bewustwording hun leven bouwen. Voor het eerste had hij zijn uit onbevredigbaarheid voortkomend pessimisme, dat hij zich in de verhulling van een onvoorwaardelijk evolutionair optimisme aannemelijk maakte. De evolutie werd daarin tegelijk het middel, waarmee het goddelijke zich door oorzakelijke zelfverwezenlijking in tijd en ruimte een lichaam schept, en de verklaring waarom de volmaaktheid van dat lichaam - de schoonheid, in welke God zich genietend bezitten zal - eerst de uitkomst van een langzame wording, uit God beschouwd: van ‘zelfgroei’ kan zijn. Optimist was deze levensvisie, omdat zij het bereiken van Kloos' harmonie-ideaal tot zekerheid maakte. Naar de wereld zelf, naar de van de goddelijkheid der wereld, zijn zijnsgrond onbewuste mens, bevestigde zij zijn pessimisme, omdat zij de groei der wereld tot een schonere verschijningsvorm aan de wil volstrekt onttrokken hield. Zij sloot in, dat de mens ten opzichte van het werelddoel onvoorwaardelijk lijdelijk, dat hij, buiten de bewustheid van zijn goddelijke zijnsgrond levend, zelfs geen werkelijkheid is. De ganse wereld van het daarbuiten levend bewustzijn vernederde zij tot ‘Heelal van Illusies’. Nog slechts een slaapdronken naar het graf zwaaiend droombestaan liet zij de mens over. Een onverbiddelijk mechanistisch pantheïsme dus: uitdrukking van pessimisme naar het zware, duistere heden, van optimisme naar een verre, lichtende toekomst, maar dat voor de van zijn zijnsgrond bewuste enkeling in een mystisch pantheïsme zijn aanvulling kreeg.
Een onmisbare. De mechanistisch-evolutionaire kant van Kloos' inzicht verwijderde de wereld als heelal van
| |
| |
illusies, de mensheid als blinde tocht van ijdele slaapwandelaars, uit zijn wezenlijke ervaring. Zijn eigen, met zijn ik-besef vereenzelvigd bewustzijn, waar Godin leefde, werd zijn enige bron van bevredigende ondervinding. Alleen, immers, voor zover hij van uit zijn goddelijkheidsbewustzijn leefde, was hij zelf werkelijk en alleen voor zover hij zich met dat goddelijke een, dat goddelijke als levende werkelijkheid in zich voelde, kon hij bevredigd worden. Bewustwording en ervaring van goddelijkheid waren echter vóor alles zelfbewustwording, zelfervaring, ondanks deze staat der wereld en door middel van de bewuste enkeling, van het goddelijk Onbewuste: niet alleen zijn, Kloos' persoonlijke bevrediging, maar bevrediging Gods, - voor de mens in wie zij voltrokken werd dan noodwendig zijn diepste bestaansgrond, zijn begenadiging en zaligheid, maar ook zijn heiligste en bindendste plicht. Van God bewust geworden, uit eigen droomslaap tot het inzicht van wezen en doel der wereld ontwaakt, was hij nu, als hoogste mensverschijning, de Ziener. Kon hij, door bij middel van zijn gedichten zijn eigen godservaring onmiddellijk in hen over te brengen en te doen voortleven, anderen die sliepen uit de slaap van hun donkere begoocheling tot dezelfde godservaring bevrijden, dan zou hij, de Ziener, als dichter nog bovendien de Verlosser zijn, in dat Verlosserschap zijn laatste en innerlijkste bestemming erkennen. Als mens de Ziener, als dichter de Verlosser, dat zijn de twee centrale verbeeldingen van Kloos' mystisch-pantheïstische geloofservaring en wereldverklaring. In en door zijn persoonlijk wezen God ervarend, werd dat persoonlijk wezen Gods middel tot zelfervaring, - openbaring, ja verschijning van God zelf, werd de dichter, zuiverder, hoger, schoner naarmate zijn God-doorleven feller, dieper, inniger zijn zou: God. Hing van zijn persoonlijk doorleven van het goddelijke af, hoe zuiver, hoe schoon God door en in hem aan zich
zelf verschijnen zou, dan volgde daaruit, als onafwijsbare vorm van persoonlijk leven: onderwerping,
| |
| |
offering, dienst van het persoonlijke leven aan zijn hoogste bestemming, zijn priesterschap. Het lichaam der godsverschijning - de mogelijkheid van haar gestaltelijke zelfopenbaring - had voor Kloos, met zijn felle, maar beperkte, weinig naar buiten gekeerde zintuigelijkheid, een steeds geringere betekenis. Daar hij het goddelijke Onbewuste met het Leven gelijkstelde, en leven voor hem voelen was, betekende Godervaren voor hem Godvoelen. Wie God het diepst en rijkst voelde, wie zich met en tot dat gevoel aan al wat het leven hem, de door de onschone, blinde en vijandige wereld al te vaak geschonden, ook uit zich zelf te vaak van zijn zijnsgrond gescheiden godsdorstige oplegde, het onvoorwaardelijkst prijsgaf, en ook het smartelijkste, de versterving van alle geluksbehoefte, tenzij dan de hoogste, niet ontweek, was de grote Ziener. Wie ter wille van anderen dat Zienerschap het onmiddellijkst, het levendst, het bewogenst onderging en uitdrukte, de grote Dichter. Zijn passie werd daardoor een Passie, zijn dichten de openbaring van de God, die eerst uit de as van zijn verbrand persoonlijk leven verrijzen zou.
Kloos' strenge dichter-idee, gedurende zijn hele eerste periode beleden, achter zijn gevoelsuitstortingen altijd aanwezig. In haar oorsprong een lijdende, maar aanbiddende levensliefde; in haar stof een volstrekte aanvaarding der individuele werkelijkheid; in haar vorm de mystieke dienst van een in wezen boven-persoonlijke, in verschijning diepstmenselijke schoonheid. Zijn zucht tot zelfdoorgraving, zijn anti-christelijkheid, zijn anti-maatschappelijkheid, zijn wankelen tussen eenzaamheids- en gemeenschapsdrang, tussen levenshonger en doodsverlangen worden daaruit begrijpelijk. Niet die zelfverheffing en opstandigheid die, sommige van deze verschijnselen nog aanzienlijk versterkend, de tekenen van zijn geleidelijke ontwrichting waren. Kloos' aanleg stemde niet alleen met zijn oorspronkelijk verlangen naar een noodzakelijk objectieve harmonische levensorde, maar ook met de hoogste eisen van zijn
| |
| |
mystisch-subjectief ideaal niet volkomen overeen. Tijdselementen, het karakter van het volksleven rondom hem, de strijd, die hij er voor zijn nieuwe schoonheid tegen te voeren had, de aard van zijn kunstenaarsvisie zelf, en in verband daarmee ook invloed van zijn leiderschap wellicht, deden hun werking. Een andere factor was die tweede, uit zijn mechanistisch-evolutionaire wereldverklaring afgeleide zedeleer, die de door een blinde en willoos-onmachtige mensheid opgestelde begrippen van goed en kwaad als niet meer dan begrippen van maatschappelijk nuttig of schadelijk erkende: voor hem, die door onvoorwaardelijke overgave aan zijn gevoelsleven zijn bestemming vervulbaar geloofde, een gevaar, zodra hij zich van die andere voorwaarde tot haar vervulling, de strenge en bindende van zijn Zienerschap, zwakker bewust was, of door zijn natuurlijke levensdrang gedreven werd haar te schenden.
De onafwendbaarheid der ontwrichting lag ten slotte in hetzelfde, waardoor ook de verijdeling van zijn Dichter-Zienerschap onvermijdelijk was. In de grondslag zelf waarop Kloos zijn levensverklaring, zijn dichtervoorstelling, zijn schoonheidsleer gebouwd had. Kloos' gedachte was sterk genoeg om in het mystisch pantheïsme, dat voorportaal van het kosmische, de wezensbewustwording van de mens als zelfbewustwording Gods te erkennen, maar hij zag niet, dat als God, het Onbewuste, het volstrekt onindividuele is, de felste, diepste, innigste, dat is allerindividueelste ontroering reeds als zodanig Gods wezen niet ervaren kon. Zijn zielkunde liet hem niet toe te beseffen, dat niet door de emotie, maar alleen door de onpersoonlijkste ervaringswijze, de intuïtie, het goddelijke onmiddellijk ervaren kan worden, noch dat de door de intuïtie van eigen wezen en wereldwezen bewustgeworden mens in zijn geest het ordeningsbeginsel, en tot uitvoering daarvan de vormkracht heeft, die het goddelijke in schoonheid tot verschijning kan brengen, een binding van al het individuele onder haar soeverein gebod daartoe als eis stelt. Door de vervulling
| |
| |
van zijn godsbehoefte afhankelijk te maken van zijn bewogenste gevoelservaring, sneed Kloos zich af van de bevrediging, die hem behouden kon hebben. Door zich, in zijn onbevredigdheid, aan zijn individuele, in zijn aangehitst persoonsbesef tezaamgetrokken aandrang reddeloos over te geven, verzwakte hij, buiten haar geen zedelijke norm erkennend, de strenge wet der zelfonderwerping die hij zich als Dichter-Ziener gesteld had. Middel werd doel, God-aanbidding zelfaanbidding, als Val en Afval soms beleden, soms verheerlijkt. In Kloos' latere Nieuwe-Gidsjaren is die ontwrichting tot ontreddering voltooid. Al zijn eigenschappen, tot de mooiste, zijn daarin, uit elkander geslagen maar in verwarring herkenbaar, door de drift der felste zelfaanbidding ontbonden, toen de grond voor die zelfaanbidding het volledigst vernietigd was.
Dat deel van Kloos' poëzie, dat zijn naam het eerst voor ons oproept, was mystisch-pantheïstisch, maar niet meer dan in aanleg. Alles in steeds individueler emotie stellend en tot de werkelijke ervaring van het Onbewuste daardoor niet toekomend, blijft het tot gevoelsuitstorting beperkt. Kloos' ideaal, in sommige van zijn vroegere gedichten voelbaar, was objectieve schoonheid en harmonie geweest. Zijn latere poëzie is zo subjectief, dat zij, zonder klaar begrip van velerlei persoonlijks, zijn geloofsvorm vóor alles, haar centrale strekking slechts moeilijk herkennen laat. Terwijl Perks poëziebesef dat van Wordsworth nabijkwam, is het begrijpelijk dat Kloos reeds in 1882 door Leigh Hunts omschrijving van poëzie als ‘imaginative Passion’ aangetrokken werd. Daarin is het niet de verbeelding die, herinnerd, de ontroering binnen haar vorm weer tot nieuw, nu dichterlijk, in wezen dus gans ander leven wekt, maar de onmiddellijkheid der hartstochtelijke ontroering, die de verbeelding wekt. Het ware wezen der verbeelding wordt hierin, als in latere van Kloos' stellingen, ontkend. Als Perk prees Kloos het sonnet. Eerst, onder het beeld van de attische zuilenrij en het gotische booggewelf, om zijn
| |
| |
‘plastische harmonie’ en zijn ‘architectonische schoonheid’. Maar in de vergelijking die de ‘ritmische golf’ van het sonnet, in haar stijgend naderrollen, haar omstorten en uitvloeien of verdruppelen de nauwkeurige dichterlijke weergave van de aandoening als golf der ziel noemt, komt niet langer het plastische, maar het muzikale element, niet het zijn-in-beeld, maar het worden-in-stroom, niet het beeld dat de stroom bindt, maar de stroom waar het beeld uit opduikt, in onderduikt, naar de voorgrond. In Kloos' poëzie dezelfde overgang. Dichterlijke schoonheid werd voor hem steeds meer, niet een herschepping door de dichter van ervaringsstof tot vorm, maar de uitstorting van op zich zelf al schone gevoelens, die schoner werd, naarmate de gevoelens schoner waren, en de dichter hen nauwkeuriger, dat is on middellijker weergaf. Feitelijk ligt in die schoonheidsleer zelf al dat anti-formele, ten slotte zelfs vorm verbrekende beginsel van willekeur, dat tot in de schoonste verzen de oorzaak en verklaring van merkwaardige onvolmaaktheden is. Spankracht en stem lieten zich in sommige van deze gedichten als levend bewijs van Kloos' grootheid desondanks handhaven. In haar eenvoudige uitdrukkingen, de onmiddellijke uitstorting van een smartelijke, een soms zielige en dan pijnlijke, maar meestal ontroerende onbevredigdheid en gebrokenheid, is Kloos' poëzie in haar diepstdringende gedichten de gevoelsverbeelding van zijn godmenselijk Passiespel, het Passiespel van de lijdende, maar aanbiddende Ziener en Dichter. Van uit haar moet Kloos' verschijning, moeten al zijn andere gedichten gezien en beoordeeld worden.
Individualisme was, zelfs in de laatste jaren der Nieuwe-Gidsperiode, misschien wel, wat Kloos, als wij het buiten zijn bewuste motieven beschouwen, in werkelijkheid deed, maar nooit wat hij, die niet zich zelf, maar God, en een zaak of een taak: de poëzie, de taal, of het hoge dichterschap meende te dienen, beleed of bedoelde. Wel zien wij in hem een kenmerkende vorm van dat praktische subjectivisme,
| |
| |
dat ik naar aanleiding van Perks Hemelvaart al even ter sprake bracht. Onder de heerschappij van zijn gevoel verklaarde Kloos de wereld, naar haar verschijning, pantheïstisch-evolutionistisch op een zodanige wijze, dat hij haar goddelijk wezen erkennen bleef, maar desondanks het recht kreeg, om haar uit zijn aandacht te doen wegvallen. Zijn ervaringsobject aldus tot het goddelijk wezen beperkend, werd hij door deze gevoelsheerschappij tevens gedwongen, om dat goddelijk wezen, het object van zijn ervaring, alleen door de individuele ontroering van hem zelf, haar subject, ervaarbaar te stellen, de uiterste ontwikkeling van gevoelssubjectivisme tot voorwaarde voor de innigste Godservaring te maken. De Godservaring, zagen wij, was door dat gevoelssubjectivisme niet te bereiken, maar wel verzwakte het, als verergerende drijfkracht der disharmonie, in toenemende mate de weerstanden, die de disharmonie verhinderden gebrokenheid te worden. Zo eindigde Kloos, die met het verlangen naar de, noodzakelijk objectieve harmonische schoonheid van een ideale levenseenheid begonnen was, met de subjectieve, zelfs subjectivistische disharmonie van een ontredderde individuele gebrokenheid. Ook voor De nieuwe Gids, en tezelfdertijd, was die ontreddering beslissend. Behalve door de verandering in zijn verschijning zelf, werd Kloos' geleidelijke verwijdering van wat, in de eerste plaats door zijn eigen toedoen, de bedoeling der dichterlijke stichters geweest was, in het tijdschrift op twee wijzen zichtbaar. De eerste is de, na enige jaren van innige gemeenschap felle en snelle terugslag tegen Kloos' voor deze zelf en voor het tijdschrift noodlottige ontwikkeling, in die andere, jongere, maar voor De nieuwe Gids in zijn oorspronkelijke bedoeling eveneens karakteristieke dichter: Albert Verwey. De andere is Kloos' even snelle praktische toenadering tot een naturalist als Van Deyssel, die hij altijd als een aan de
kern van zijn streven vreemd element beschouwd had. Omstreeks de tijd van Verwey's uittreden, zien wij Van
| |
| |
Deyssels aandeel in het tijdschrift aanzienlijk toenemen. Samen met Van Deyssels op de spits gedreven gewaarwordingssubjectivisme en met dat van Gorter die zich zelf van Van Deyssel afleidde, gaf Kloos' aangehitst en verwilderend gevoelssubjectivisme De nieuwe Gids in de tweede helft van zijn bestaan, tot het met zijn dichterlijke leider in ontreddering eindigde, zijn blijvende, door de ontreddering zelf voltrokken karakter.
|
|