Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
J.H. Leopoldaant.i-iv naar aanleiding van: A. Roland Holst, Over den Dichter Leopold, 1926. | |
I
| |
[pagina 527]
| |
visie 's dichters wezen schromelijk geweld doet, dat zij op alle hoofd- en op nagenoeg alle bijkomstige punten tegen Leopolds niet steeds op het eerste of tweede gezicht duidelijke, maar altijd vindbare bedoelingen, vaak zelfs tegen zijn duidelijke woorden, indruist. Roland Holst zelf heeft daar, toen hij zijn studie vóor haar verschijnen in boekvorm herlas, iets van gevoeld. ‘Herhaaldelijk’, zo schrijft hij in zijn Nawoord van 1926, ‘vroeg ik mij af, of ik zijn (Leopolds) wezen wel voldoende recht deed en of mijn eigen wezen niet met te sterken nadruk en te voortdurend tegenwoordig bleef in wat door mij geschreven werd.’ Hij zelf noemt hier, aarzelend, en nog zonder volledig besef van de voor anderen verbazingwekkende consequentheid waarmee hij Leopolds werkelijke gestalte onherkenbaar gemaakt heeft, de grondfout van zijn omvangrijke arbeid. Ook deze apostel heeft zijn ‘Meester’ - op voorwaarde dat hij, met prijsgeven van al wat hem het innigst en wezenlijkst eigen was, de vergrote ideaalverschijning van zijn leerling wou zijn - boven dierbare dichters als Novalis en Rossetti, als Yeats en Verlaine, ja, ook boven zich zelf, tot het onnavolgbaar voorbeeld verheven, buiten hetwelk voor geen enkele onzer, de meester inbegrepen, dichterlijke zaligheid bestaanbaar of denkbaar is. Vraag ik mij, in de herinnering aan dit, even vol als vaag, even tot precieusheid toe persoonlijk als tot onleesbaarheid toe eentonig proza, nu vervolgens af, hoe ik de meest kenmerkende trekken van Roland Holsts doorluchtig voorbeeld zo kort en zo duidelijk mogelijk kan uitdrukken, dan vind ik geen beter uitgangspunt dan eerst de zinsnede op blz. 42: dat begeerte ‘de drang om van het leven te hébben’, verlangen echter ‘de drang om van de ziel te zijn’, en daarna, op dezelfde bladzijde, deze: dat Leopolds stem ‘zuiver en alleen’ van dit verlangen om van de ziel te zijn de stem is. Die ziel, want dáarop moet hier ten slotte alles neerkomen, - men kan het op verschillende plaatsen terugvinden, maar op blz. 60 wordt het als ‘waarheid der ziel’ uitdruk- | |
[pagina 528]
| |
kelijk gezegd - is negatief bepaald ‘het onbewuste’. Door zijn bewustzijn, derhalve, is de mens uit de ziele-eenheid van het onbewuste afgescheiden, heeft hij het Paradijs verloren, en alleen door het zuiver gebruik van zijn tot kennis van 's mensen ware wezen ontwaakte, aan 's mensen bestemming nu weder onderworpen bewustzijn, zal hij de weg tot de ziel kunnen terugvinden, zal dóor hem, door de louterende verheffing namelijk waarvoor zij hem nodig heeft, ‘de geheimzinnige overgang der aardsche natuur naar de hemelsche’ (22) van het Elysium moeten plaats hebben, die zijn wezenlijke bestemming is en die de zondeval tot ‘het grootsch en huiveringwekkend raadsel’ maakt, ‘dat hij wel eeuwig blijven moet’ (38). Kan het tot zulk een erkenning van 's mensen werkelijke bestemming echter niet toekomen, dan wordt datzelfde bewustzijn, dat eerst voor het voltrekken van dat huiveringwekkend raadsel het werktuig was, als het individueel begrensd ik-bewustzijn der uit de eenheid der ziel losgeslagen afzonderlijke mensen het middel, waardoor zij in onderlinge strijd of samenwerking, de ‘zich zelf belijdende’ (56) wereld scheppen, binnen wier ‘naargeestig labyrinth’ zij door hun ‘kortzichtige hoogmoed en het twistend ongeduld der begeerten’ (37), in steeds volstrekter ‘miskenning of verloochening’ (62) van hun wezen en bestemming ál ‘onherroepelijker verbannen’ (37), van de ziel vervreemd raken. Aan dit, niet 's mensen eeuwige bestemming, maar een door de ikzucht der begeerten beheerste en ‘ontaarde’ (56) wereld dienend bewustzijn, heeft de mensheid zich zó zeer sinds eeuwen verslaafd, aan zulk een ontreddering heeft zij zich in haar ‘genadelooze verbanning uit de grootheid des levens’ (57) onder het blind bewind van haar luidruchtige wanen overgeleverd, dat de enkele ‘ingekeerden en vervoerden, die de verhevener gemeenschap’ der ziel nog zijn blijven belijden, in haar nood vereenzaamd, ‘de wolkschaduw van die meest sombere en grootsche aller aardsche droomen’ (59, 60), die verijdeling van de | |
[pagina 529]
| |
overgang der aardse natuur tot de hemelse door de mens herkennen: ‘de droom van den ondergang der wereld’ (60). Want slechts voor weinige enkelingen is achter ‘het slecht geraas’ (62) dezer wereld de stem der ziel, die al ‘de eeuwen’ van haar ‘vereenzaming door’ (24) het eiland dezer aarde in de oneindige zee van het onbewuste omvat houdt, hoorbaar gebleven, en slechts voor deze zelfde, eenzame enkelingen heeft ook de kunst ‘als schoonste daad van het verlangen’ ‘haar meest verheven betekenis’ (23) behouden. Die stem van het oorspronkelijk verlangen is het, op welks vertolking zij ‘zich vaak al van hun jeugd af bewogen voelen hun gaven uitsluitend in te stellen’, en ten behoeve van welks vertolking zij ertoe komen zich voor het zuiver houden van hun ‘verkeer met het verhevene’ ‘uit het gebeuren der wereld te vereenzelvigen’ (24). Daarom, en hoewel het beginsel van een waarachtige, in deze wereld onbestaanbare gemeenschap der harten in het wezen van hun verlangen begrepen ligt, geeft hun lied ons nochtans het gevoel - een gevoel, naar de wereld, ‘van een soms huiveringwekkend vervreemden, een geheimzinnig en beangstigend te loor gaan in onzekere eeuwigheden’ - ‘van uit dit bestaan geheel vrij te komen’ en zich nu ‘op de stille grenswegen naar een ander eindeloozer vervoerend leven’ (25) te bevinden. Van deze enkelingen, van deze dichters nu, lijken de verzen van geen enkele ‘zoozeer voortdurend en in zich zelf verloren’ het ‘suizen der ziel’ (27) te willen geven als die van Leopold. Bij zijn aanverwanten - en tevens wordt daardoor verklaard, waarom bij hen ‘het zichtbare zooveel dwingender’ (32) bepaald blijft - is het alsof zij, in hun onherroepelijke eenzaamheid binnen deze wereld, alleen door een zekere dwáng die verschijningen van ‘magische en mystische overleveringen’ (28) kunnen oproepen, zonder welke zij het suizen der ziel niet hoorbaar kunnen maken. Leopold daarentegen is, naast hen, in deze wereld, reeds zózeer een vreemde, dat, | |
[pagina 530]
| |
vrezend dat hun betekenissen hem ‘in zijn eenzelvig dolen over de grenzen van het ons bewuste leven’ het verdergaan verhinderen zouden, hij het ‘vaak welhaast te betreuren schijnt’, ‘onze woorden nog te moeten bezigen’ (27), terwijl, wat anderen om zich verstaanbaar te kunnen maken, gedwongen zijn te betrekken op wat ‘zij van der menschen bewogenheden nog ondergaan willen’ (26) bij hem zo schaars en ijl geworden is, dat hij er zich niet meer om schijnt te bekommeren, of hij voor ons, die hem beluisteren, wellicht ‘bijwijlen een al te onbepaald aanduiden van al te eindeloos bevinden’ (32) geeft. Soms, in een deel van zijn gedichten, is het, of hij, ‘uit het geheim der ziel’ tijdelijk teruggekeerd ‘uit een stelliger wordend besef van een verband van dit onmetelijke leven’ (38) met deze wereld schijnt te spreken; maar in de andere, in zijn meest wezenlijke gedichten is er, na de weinige en ijle gegevens, die het enige zijn wat zijn verzonken aandacht van dit leven wilde overhouden, niets meer dan het fluisteren dat, ‘nog maar juist niet onhoorbaar’ (28), de luisterenden ‘de eerste vage maar wonderbaarlijke tijdingen aanbrengt’ van wat de nu over de grenzen van dit rijk ‘in de nevelen’ verdwenen stille zwerver - ‘enkel als het ware om toch niet geheel te vergeten dat hij zelve nog bestaat’ - ‘met een eindelooze wereldvergeten en àl bedwelmender eentonigheid’ ‘voor zich heenprevelt’ (29). Al bedwelmender eentonigheid! Ons, als voorbereiding tot de ‘meest grondelooze bedwelming van het onbewuste’ die, gelijk blz. 60 aanduidt, het algehele verzinken in de ziel is, zulk een ‘bedwelming in den hoogen ritueelen zin’ (35), dat ‘wonderbaarlijk verdoven’ (35), die ‘àl bedwelmender eentonigheid’ te geven, - dat zou, voor zover bij zulk een poëzie van een bestemming nog sprake kan wezen, de bestemming der kunst zijn, en door deze bestemming zou de kunst, in haar eeuwige zo ook in haar tijdelijke aanleidingen, in haar wezenseenheid zo goed als tot in ieder bestanddeel van haar vorm, in haar ritme en in haar maat, | |
[pagina 531]
| |
in haar zin, haar beeld en haar klank gekarakteriseerd worden. | |
II
| |
[pagina 532]
| |
eerste plaats tot een poëzie van verijdeling wordt. Ieder mens heeft mogelijkheden, dromen en begeerten, die onverwezenlijkt blijven. In Leopold, en dit onderscheidt hem van de meesten, lagen die mogelijkheden, dromen en begeerten echter zozeer in het diepste van zijn wezen, vormden zij van dat wezen zozeer de grote, zuivere grondvorm, dat het onverwezenlijkt blijven van deze grondvorm het elementaire, het centrale feit van zijn verschijning en van zijn werk, en dat dit laatste - wat het dan verder nog wezen moge - anders dan als, ik herhaal: in de eerste plaats, het voortbrengsel van zulk een verijdeling onverstaanbaar is. Spreek ik voorlopig dus nu van die tweede, als wij hem eenmaal herkend hebben overal aanwezige Leopold, dan treft ons reeds tussen het eerste beginsel van zijn levensbegrip en datgene wat volgens Roland Holst Leopolds eerste beginsel geweest is, een lijnrechte tegenstelling, die het uitgangspunt van mijn verdere bespreking moet zijn. Voor Roland Holst, voor zijn Leopold dus evenzeer, is de ziel het onbewuste, betekent 's mensen bewustzijn zijn verbanning uit, is ‘de meest grondelooze bedwelming’ de terugkeer tot zijn diepste wezen. Door de werkelijke Leopold daarentegen zijn ziel en bewustzijn diermate vereenzelvigd, dat het in het individueel omgrensd bewustzijn gegeven ik-besef met ons diepste wezen, de ziel, onafscheidelijk verbonden en aan die karakteristieke werkzaamheid van ons bewustzijn, het denken, telkens weer uitdrukkelijk als aan de bijzondere bedrijvigheid der ziel gedacht wordt. De gelijkstelling van ziel en denkend bewustzijn, in Leopolds aanleg van het begin af begrepen, heeft hij reeds in zijn eerste gedichten verrassend duidelijk neergelegd.
het eene, geheele
denkleven, eêle rijkdom van een ziel gouden
in blanken arbeid...
| |
[pagina 533]
| |
Zo heette het in het eerste Christus-Vers, dat Leopolds poëzie opent, en wat in het zesde dan verder nog treffend bevestigd wordt, spreekt het zo veel latere Van Wijn één Druppel door de verzen
Dit eenzelvig denken
zwelt naar waar overal een zielsbestaan
zich openbaart, waar nauwelijks geboren
een eerst beseffen in het midden ligt
der onbewustheid...
zo helder uit, dat ik mij met verwondering afvraag hoe Roland Holst zelfs daar zonder merkbare aarzeling over kon heen lezen. Maar niet, gelijk hier, alleen met ‘dit innerlijk bedrijf’, het denkend bewustzijn, ook met het diepste ik-besef wordt de ziel door Leopold herhaaldelijk - bijzonder nadrukkelijk, want wij raken hier de intiemste noodzaak van zijn wezen - vereenzelvigd. Reeds de regel die aan de laatst aangehaalde verzen voorafging sprak van ‘de afzonderlijke zielelevens’, en zo de dichter deze hier, niet werkelijk, maar slechts ‘schijnbaar’ besloten noemt, dan is dit - in een man voor wie eigenst wezen en innigst ik-bewustzijn zo onscheidbaar éen waren, dat hij in die ikheid van de gemeenschap als gekerkerd afgesneden dreigde te worden - slechts een poging van de tweede Leopold, om de andere, die der zich beangstigend voltrekkende werkelijkheid, het bestaan ener brug tussen ik en niet-ik te doen aanvaarden: dan wordt juist dat woord ‘schijnbaar’ een nieuwe aanwijzing, hoezeer ziel en innigst ik voor Leopold éen, zelfde, wezen waren. Directer aanwijzing geeft zijn poëzie ons daarnaast echter telkens opnieuw. In zijn verzen over de dood. Terwijl Roland Holsts ‘ingekeerde’ in deze wereld wel niet anders dan een ‘minnaar van den dood’ (60) kan zijn en de dood die terugkeer tot de ‘meest grondelooze bedwelming’ van het onbewuste, waarin mét het bewustzijn ook het ik-bewustzijn gedoofd | |
[pagina 534]
| |
wordt, ziet Leopold de dood blijkens het eerste gedicht van Verzen 1895 veeleer als een tot het afsluiten van alle levensmogelijkheden toe volstrekte ‘ontwarring’ van het eigen-wezen uit het niet-eigene. In zijn verzen over het leven: wanneer, als in Kinderpartij, het meisje door een steeds dieper peilen van wat in een overeenkomstige passage van Voor 5 December ‘de inkeer tot zich zelve’ heet, als haar diepste wezen, als het laatste wat zij in zich vond tot
het eenige onbetwijfelbare
het voelen van het eigen ik
komt. Deze vereenzelviging van ziel, denkend bewustzijn en ik is in Leopold inderdaad zo volkomen, zij is zozeer het beginsel van zijn ganse persoonlijkheid, dat, zonder haar, iedere Leopoldbeschouwing het karakter van een onverantwoordelijke fantaisie krijgt. Dit blijkt bij uitstek duidelijk, wanneer wij de vraag stellen wat voor Leopold van die ziel, waarvan het bovenstaande nog alleen de kern en de omtrek aanduidt, de inhoud, de om die kern en binnen die omtrek levende innerlijke wereld was. Bij de Leopold van Roland Holst kan, naar aanleiding van een ziel, die het onbewuste is, blijkbaar van inhoud geen sprake zijn, dan voor zover de dichter zich van het onbewuste bewust wordt, dan om wat hij van ‘zijn eenzelvig dolen over de grenzen van het ons bewuste leven’ (27) naar onze wereld terugbrengt. Dat zijn die ‘tijdingen’, ‘waarin hij... met een eindelooze wereldvergeten en àl bedwelmender eentonigheid het hem daar overkomende en waarneembaar wordende... nazegt, zoodat ook ons afluisterenden als door een onbedoelde goedheid uit die (andere gesloten koninkrijken) even enkele gezichten geworden: waarnemingen, onaardsch en toch vaak van een vreemde vertrouwdheid als het zich geheimzinnig even nog iets herinneren uit een voorwereldlijk verleden; “de deiningen, de grijze rivieren”, langs welker “geweken oe- | |
[pagina 535]
| |
vers” “vriendelijke wezens” gezien werden, die er stonden en dan voorbijgingen, of “de donkere, onverstoorde gewesten”, de “onpeilbare”, die ook weer “naar dieper dalen heen verdwijnen”, in welker ravijnen “de oude ondoorgronde nacht nog toefde en haar kalme schoot vaneenvlijde en opensloot”, of dat ontzaggelijke van die “golf, die opgevlogen joeg naar het oneindige” -, en dan in die wereld, die voor deze wereld was en na deze wereld zijn zal, de daar altijd levenden, wier gedaanten soms slechts worden voorvoeld alsof er “aannaderden onvermoede verblijdingen statig”, en waarvan er dan weer eene verschenen kwam “wier woorden en gebaren tastend zich naar buiten strekten uit schemeringen”, of de machtigen, van wie niet meer mag worden vernomen, dan dat zij over zijne gedachten de “gebiedvoerenden”, de “onbenoembaren” zijn, en dan de onzegbaar schoonen en verzaligden, de “zielen, die vervuld lagen in wederzijdsch inwijden”, of, eindelijk, de ondoorgrondelijke pracht en verhevenheid van het aan een vrouw verschenen’ (29, 30) machtig aangezicht uit het derde gedicht van Voor 5 December, waarop ik later terugkom. Ik heb deze passage in haar geheel overgenomen, omdat zij van Roland Holsts ganse bouwwerk de hoeksteen is, zonder welke het in elkaar stort. Het glazuur van die hoeksteen is van Roland Holst zelf. Wij betrappen de opslorping van de oudere door de jongere dichter hier op heter daad, zodra wij in die ‘eindelooze wereldvergeten en àl bedwelmender eentonigheid’, waarmee - waardoor heen!. - Leopolds ziel de gehoorde tijdingen naprevelt, het in proza gestelde slot van Holsts eigen Gebed van den Harpspeler II herkennen. Maar ook de steen zelf is maar schijnbaar van Leopold. Al deze aanhalingen, die te zamen een stellig bewijs voor de juistheid van Roland Holsts visie lijken, zijn zonder éen onderscheid, behalve ten dele eenvoudig slecht gelezen, uit het verband gerukt, waarin zij voorkomen en dat hun een gans andere betekenis geeft. Uit slechts vier gedichten heeft Roland Holst hier gekozen, juist die, waarin Leopold | |
[pagina 536]
| |
niet onmiddellijk eigen zieleleven, maar dat van een jong vrouwenwezen beschrijft. Om mijn eigen betoog door hun technische weerlegging niet te verzwaren en op te houden, zal ik mij, al de andere in een nootGa naar voetnoot1 besprekend, hier tot een enkel citaat uit Morgen 2 en Voor 5 December 3 bepalen. Had Roland Holst behalve in dit gedicht, ook in het nauwelijks minder belangrijke, maar totaal genegeerde Kinderpartij naar bruikbare aanhalingen gezocht, door een enkel | |
[pagina 537]
| |
detail uit het laatste gedicht zou hij zich al zijn aanhalingen uit de handen geslagen gezien hebben. In Voor 5 December 3 en Kinderpartij, gedichten waarin Leopolds zielkunde, heel wat rijker en juister dan die van Roland Holst, volledig voor ons ligt, zien wij, als ik, door Leopolds beelden geprikkeld, een ruimtelijke voorstelling gebruiken mag, dat hij drie met elkaar verbonden lagen aanneemt, waarvan het | |
[pagina 538]
| |
onbewuste de onderste, het onderbewuste de middelste, het bewustzijn de bovenste is. Het onbewuste behoort niet tot de ziel. Leopold zegt alleen dat de middelste laag, het onderbewustzijn, benedenwaarts ‘naar diepere dalen heen’ in het diepste van hun ‘ravijnen’ ‘in de oude, ondoorgrondelijke nacht’ wegzinkt. Geheel in overeenstemming met wat ik op bladzijde 533 uit Van Wijn één Druppel aanhaalde, is het onbewuste ook hier alleen de schoot, waaruit de ziel voortkomt en waarin - want iets anders is dat wegzinken niet - zij weer óndergaat. Van de bovenste laag, het bewustzijn, spreekt Leopold enerzijds aldus dat het als ‘een smal tehuis
van daglicht, dat hier in en uit
mag wandelen of achter zijnen ruit
te kijk ligt in zijn kristallen kluis,
in spiegeling er zich zelf beziet...
bovenaan in de ziel ligt, d.w.z. de van buiten komende ervaringen ontvangt en in zich zelf tot eigen bezit verwerkt; anderzijds dat het die ervaringen langzaam naar het onderbewustzijn,
tot waar het begaf
en stil houdt en er hangt als stof
boven de donkere, onverstoorde
gewesten, lillende ten boorde
gevuld
bezinken en verzinken laat, d.w.z. naar beneden toe het onderbewustzijn voortdurend met de uit zich zelf wegzakkende ervaringen verrijkt en aanvult. Niet dus, zoals Roland Holst ons wil doen geloven, aan het onbewuste, maar aan het onderbewuste denkt Leopold, wanneer hij in deze verzen over ‘donkere, onverstoorde gewesten’ spreekt. Dat onderbewuste nu, om een eenvoudig maar duidelijk | |
[pagina 539]
| |
beeld te gebruiken, is die grote opslagplaats van alle, weliswaar uit het werkzaam bewustzijn blijvend of tijdelijk weggezonken, maar daarom voor de persoonlijkheid nog geenszins verloren ervaringen, die, voor zover zij ten slotte te diep, nl. tot in het onbewuste neerdalen, voor de ziel verloren gaan, maar voor zover zij individueel altijd weder tot het bewustzijn kunnen terugkeren, en als gezamenlijkheid aan de ziel haar inhoud geven - haar levende, in hun afscheiding van de buitenwereld nu innigst persoonlijke rijkdom uitmaken. Wie, deze gedachte vasthoudend, Voor 5 December 3 aandachtig herleest, zal zien dat de hele passage ‘O uit de bezige gelukkige jaren hoe was het geworden met wegbewaren... een schat’ tot aan ‘O rijk verzamelde overvloed zonder bedoelen, zoo door deze vergaard’ precies als de overeenkomstige passage in Kinderpartij niets, dan een zich bewust worden der ziel van die innerlijk vergaarde en wegbewaarde rijkdom beschrijft en dat het beeld, waarmee die passage afsluit - het beeld derhalve voor de gezamenlijkheid van alle in en tussen onstuimige geluksof gemeenschapsdrift en innigste zelfbezinning doorleefde ervaringen - het beeld van een rondom ‘door opgaande oeverzoomen’ als ‘door een donker opgaande rand’ omvatte ‘kom van groote verzonkenheid’ die al dat ‘trillend overschaduwd uitvloeiende omvademd’ hield, - hetzelfde uitdrukt als de ‘donkere, onverstoorde gewesten, lillende ten boorde gevuld’, die Roland Holst in zijn mozaïek aanhaalde. Ten onrechte derhalve heeft Roland Holst de laatsten met zijn naar de mens en de wereld ontledigde ziel in verband gebracht, - hoezeer ten onrechte zal hem misschien nog het gevolgrijkst duidelijk worden, wanneer hij in Kinderpartij, dat meer nog dan Voor 5 December 3 haast een inventaris der opslagplaats van het onderbewuste genoemd kan worden, uit diezelfde onverstoorde donkere gewesten als eerste opdoemende ‘zielsgezichten’ herinneringen aan kleine ervaringen, een tafelronde, een buitendag, een vogel of een fonkelend juweel aanschouwd wor- | |
[pagina 540]
| |
den. Ik onderstreepte zoëven de woorden ontledigd en lillend. Terwijl Roland Holst aan het schemerige, bijna onhoorbare prevelen over een van alles ontledigde onbewustheid denkt, spreekt Leopold van zijn gewesten als ‘lillende’. Vijf maal, en altijd op overeenkomstige wijze heeft hij in zijn poëzie van dit woord gebruik gemaakt.Ga naar voetnoot1 Als het van wat ík hier het onderbewuste en hij, als dichter, de ‘donkere onverstoorde gewesten’ noemde, iets met nadruk gevoelen doet, dan is het dat donkere levensvolle dat onder het bewustzijn ligt en waar, nu gelijk in het tweede gedicht van Morgen, bij het eerste ontwaken, als het bewustzijn nog bijna sluimert, maar dan door de schok van een ontroering, een ander maal door de zich van buiten afkerende, naar binnen toe verdiepende zelfbepeinzing ‘lang vergeten en heugelijk opnieuw begroete’ ervaringen uit opdoemen. Maar nog is alles niet gezegd. Dat Leopold het denkend ik-bewustzijn met het wezen der ziel vereenzelvigde, hebben wij gezien. Dat ik is van de ziel echter zowel de kern als de omtrek. Wanneer de persoonlijkheid in haar eigenst, onvervreemdbaarst bezit tot intieme zelfinkeer wil komen, trekt het bewustzijn zich, voor al wat de buitenwereld is tijdelijk afgesloten, uit zijn ‘smal tehuis van daglicht’, zijn uitkijktoren als het ware, benedenwaarts terug, om die innerlijke wereld, dat onderbewuste, dat de levende gezamenlijkheid van al zijn individueel niet meer bewuste ervaringen is, nu met zich zelf te omspannen, zich in de uitkomst van die ontspanning als van de persoonlijk omgrensde wereld der ziel bewust te worden en ten slotte, in dat innigst midden dier wereld, de ondeelbaarste kern van die ziel, waartoe het zich zelf kan samenvatten: zijn ik-besef, het rustig geluk van volkomen zelf-bezit te bereiken. Ziedaar wat, uit zijn gedichten af te lezen, Leopolds ge- | |
[pagina 541]
| |
dachten over de vorm en de inhoud der ziel waren: hoe hij in die ziel de mogelijkheid van een, om het ik-besef georganiseerde, in zich zelf rustend en genietend zelfgenoegzame persoonlijke eenheid begreep. Met het ik wordt het buiten-ik, de wereld, en wordt een verhouding tussen ik en wereld automatisch gesteld. Voor Roland Holst is dat ik een bewustzijn dat zich zelf, door wederopgang in de onderscheidingloze eenheid der ziel als in 's mensen diepste wezen weder verliezen wou. Gedwongen in een wereld te leven, over welke ik-besef en ik-zucht het heersend beginsel is, moest zulk een wezen zich zelf dus noodwendig als een verzworven balling gevoelen, een balling die, van al wat om hem heendrong van nature vervreemd, te nauwernood nog in deze wereld mocht heten te vertoeven, haar door het wezen van wat hij dichtte - dat hoorbaar geworden ‘suizen der ziel’ waarin zij verschemerde en verijlde - als een onwerkelijke, zinneloze en triestige illusie ontkende. Kon, dank zij het wonder van zijn liefdegemeenschap met een gelijkgestemde, dit wezen reeds in dit leven de ‘zalige’ ‘overweldiging’ ondergaan van bij de ziel te worden ‘ingelijfd’ (39) - dat is voor Roland Holst de betekenis van het als een persoonlijk belijdenis gelezen O nachten van gedragene extase uit Oostersch I, - kon de door het aldus vervulde verlangen ‘volkomen geworden beschouwing’ (44) in Van Wijn één Druppel, naar het ‘zenith’ (43) gestegen, voor een ogenblik de ‘volkomen gelijkstelling’ (52) van ‘het innerlijke met het nu in vogelvlucht waargenomen verschenen’ (43) leven belijden, - die door haar zelf opgeroepen kosmische beweging moest aanstonds een dreigement worden, dat tot volstrekte wederopheffing der gelijkstelling dwong en in Cheops moest zijn ziel, door ‘dichtgesloten afzondering’ (53) tegenover het dreigement der kosmische beweging beveiligd, tot ‘het oorspronkelijk geheim als tot zichzelven’ ingaan (54). Het karakteristieke van wat volgens Roland Holst Leopolds wezen is, ligt hiermede nu in al zijn | |
[pagina 542]
| |
hoofdtrekken volledig, voor onze ogen. Om de werkelijke Leopold, in deze afdeling dus vooral naar de grote en zuivere grondvorm van zijn wezen ontworpen, in zijn verhouding tot de wereld juist te aanschouwen, ga ik ook hier weder van mijn, aan het door Roland Holst gevolgde lijnrecht tegengestelde grondbeginsel, Leopolds strikte vereenzelviging van ziel, denkend bewustzijn en ikheid uit. Het gedicht Van Wijn één Druppel zal daarbij aanvankelijk mijn voornaamste tekst zijn. Roland Holst kenschetst dit gedicht als een vier maal ‘zich uit afzonderlijke oorzaak rondom over het geheele leven voortplantende beweging en het over het geheele leven weder tot rust komen daarvan’ (44), en op blz. 52 nog eens als het ontstaan, het zich voltrekken en de wederopheffing van dezelfde ‘afzonderlijke beweging’. Het wezenlijkst besluit, waar het de beschouwing in dit gedicht om te doen is, - aan het eind der eerste, maar vooral aan dat van de tweede afdeling nochtans zo onmiskenbaar uitgesproken - nl. dat de blijvende uitwerking der afzonderlijke beweging, nadat deze tot rust gekomen is, een ‘wijziging’ is, wordt door Roland Holsts kenschets verwaarloosd, Leopolds kennelijke bedoeling met dit gedicht over het hoofd gezien, de zin van een zijner allerbelangrijkste gedichten miskend, dat is verminkt. Tracht ik van die ‘wijziging’ deze zin en deze bedoeling nu integendeel vast te houden, dan zien wij in de derde afdeling: dat Leopolds in de eerste plaats voor hem zelf geldende vereenzelviging van ziel en denkend ik-bewustzijn voor alle andere mensen diezelfde vereenzelviging als noodzakelijk vooronderstelde; dat hij de mensheid dus uit ‘een millioenenmenigvuldigheid’ van in hun individualiteit hun werkelijkheid en werkingsmogelijkheid bezittende individuen opgebouwd zag; dat hij die mensheid met en in de ganse haar omringende, eerst in haar eigen denken tot wereld geworden zichtbare wereld als een ‘wondere eenheid’ beschouwde; dat binnen en tot verwezenlijking van die wondere eenheid, voor ieder individu dat deel van haar | |
[pagina 543]
| |
uitmaakt, - waarborg, énige waarborg voor persoonlijk geluk en bevrediging - een tegelijk werkzame en genietende gemeenschap beschikbaar lag. Leopold, derhalve, verre van in deze, aldus uit individuele eenheden opgebouwde wereld een verzworven balling te zijn, aanvaardde haar, met al wat die aanvaarding zeggen wilde, als een werkelijkheid, eerde haar als wonder, genoot haar als schoonheid, stelde in haar volmaaktheid zijn hoogste bestemming en diepste bevrediging. Maar nog is zijn houding daar niet straf genoeg door bepaald. Zijn wereldbeeld was kosmisch, maar het was kosmisch op strikt realistische wijze. Het is moeilijk nauwkeurig vast te stellen wat de Spinoza van het vijfde boek der Ethica, de Spinoza van de intuïtieve kennis, voor hem eigenlijk betekend heeft, maar vast staat dat de Spinoza van het eerste, van een volgens onverbiddelijke noodzakelijkheidswetten zich scheppende en bestendigende ruimtelijke wereld zijn overtuigde aanhang had. De diepte van zijn verering voor Omar Khayyam had geen andere oorsprong. ‘Beiden’, schreef hij in De Spectator van 1906 - en zo Roland Holst mij daarstraks misschien had willen tegenvoeren, dat hij in ‘de wereld’ niet de mogelijke orde, maar haar door een ontaard mensdom geschapen verminking gesmaad, en dat hij de dichter alleen uit déze een verzworven balling genoemd heeft, krijgt hij hierin zijn antwoord -, beiden, Spinoza en Omar ‘en nagenoeg zij beiden alleen hebben de kracht bezeten om tot de uiterste consequenties van de rede en van het determinisme door te denken en deze te aanvaarden met alles, wat daarin omtrent 's menschen lot ligt opgesloten. En valt ons hier de Prediker in, die in dit laatste verband nog als derde genoemd kan worden, dan is men geneigd te denken aan een bepaaldelijk Oostersche levenskracht, die daar, waar Westersche geesten een compromis zochten en aan het onafwijsbare trachtten te ontkomen, niet alleen vermocht te geraken tot de allerlaatste bevindingen, maar deze ook geheel te aanvaarden; wel een kracht te noemen, | |
[pagina 544]
| |
zoo kracht bestaat in het doorgronden, maar bovenal in het aanvaarden der volledige werkelijkheid.’ Stelliger bevestiging van de zin die ik in Van Wijn één Druppel hierboven aanwees, stelliger weerlegging van de zin die ik in Roland Holst moest afwijzen, dan deze, Leopolds eigen woorden ons geven, is ondenkbaar. Zo dus verrijst ons, van achter de eenzelvige Leopold die de Verzen beheerst, een andere, maar daarom nog niet onwerkelijke Leopold, die wij, wanneer wij zijn gedichten doorbladeren, met zíjn ogen zien, met zíjn oren luisteren, overal, en in verschillende eigenschappen, als een ‘bestendige aanwezigheid’ met verrassing herkennen. Een Leopold, wiens blik in de schepping de orde erkend had, die hem zijn werk gaf en die hem in zijn werken bevredigen kon; een Leopold met een oneindige belangstelling voor alle levensverschijnselen, als weinigen toegerust én om hen tot op de grond te zien, én om hen tot in de eigenheid van hun verschijning te genieten; een Leopold van een tegelijk rijke en verfijnde zinnelijkheid, van een helder, naar alle kanten belangstellend, naar geestelijke beheersing des levens dorstend verstand, van een met zeldzaam vermogen tot ontroering voor liefde en gemeenschap geschapen gemoedsleven; de Leopold van dat in beloken hof of besloten kamer ‘met sterkst en ingetogen zinnen’ lezen, zoals het laatste Christus-Vers hem ons zien liet en tegelijk van dat ‘met fel gesprek en stoeien uit, met tandelachen in den wind en blinkende oogen in het open land wandelen’ waarvan hij in het Albumblad van de tweede bundel gezongen heeft; een Leopold ten slotte, die de in zijn jeugd machtige kunstbeginselen van twee zijner tijdgenoten: Kloos' ‘poëzie is emotie’, en Van Deyssels ‘kunst is passie’, uit kracht van eigen wezen, door diezelfde dorst naar geestelijke beheersing des levens, als beginselen van chaos in hun wortel overwonnen had. Hoezeer de vrije en harmonieuze bevrediging van zijn geest, waar zijn aanleg om vroeg, hem ontzegd moest blijven, - de dichter waar | |
[pagina 545]
| |
Roland Holst hem in zijn studie voor onze ogen en voor onze oren toe vernevelt en verprevelt, kon déze Leopold niet worden. Na al wat ik gezegd heb, leest het als dwaasheid, over een man die in aanvaarding der volledige werkelijkheid zijn kracht stelde, geschreven te zien alsof hij ‘van der menschen bewogenheden’ nog maar nauwelijks iets ‘wilde ondergaan’ (26). En evenzo is het een dwaasheid, aangaande een man die blijkens zijn gedichten over een rijkdom van zintuigelijke en emotionele ervaring, over een rijkdom van taal beschikte waarbij die van Roland Holst, en de mijne, slechts arm zijn, een man die blijkens dezelfde gedichten maar bovenal blijkens zijn handschriften in merg en been een artiest was, de bevreemding uit te spreken dat hij ‘tóch nog wel onze woorden wil(de) bezigen’ (34) of te zeggen dat zijn dichten een toevallig door ons afgeluisterd in zich zelf en voor zich zelf ‘nog maar juist niet onhoorbaar’ ‘heenprevelen en fluisterzingen’ (28, 29) is. Diezelfde tegenstelling bestaat ook tussen wat Leopold volgens Roland Holst, en wat hij volgens zijn eigen woorden over de functie der poëzie gevoeld en gedacht heeft. Willen wij Roland Holsts boekje geloven, dan moest het voor Leopold eigenlijk ‘de meest verheven beteekenis’ der poëzie geweest zijn, de lezers van zijn gedichten tot ‘ritueele bedwelming’ te brengen, anders gezegd, het suizen der ziel, die het onbewuste is, hoorbaar - maar dan, naarmate zij daar volkomener in slaagt, vanzelf ook weer volkomener onhoorbaar! - te maken, en moest die functie hem er van zijn jeugd af toe bewogen hebben dáarop ‘zijn gaven uitsluitend in te stellen’ en zich dáartoe ‘uit het gebeuren der wereld te vereenzelvigen’ (24). Het is haast meedogenloos, uit hetzelfde Roland Holst bekende stuk waarin Leopold het doorgronden, maar bovenal het aanvaarden der volledige werkelijkheid als kracht bewonderde, over de functie der poëzie dit slotbesluit hier neer te schrijven: dat ook door de Rubayat weer bewezen wordt ‘hoe de dichtkunst noch zoo ver af is van hare meest we- | |
[pagina 546]
| |
zenlijke bestemming, noch er zoo slecht bij vaart, als zij mag worden de verpoozing der meest omvattende en meest soevereine geesten’. Laat ik dit hoofdstuk met de navolgende aanhaling uit Leopolds artikel over Beethoven afsluiten: ‘Andere inzichten, wijsgeerigen wetenschappelijk, een ander besef van 's menschen plaats in de hem omringende oneindigheid en van de waarde en het belang en van een mogelijk doel van zijn bestaan en van zijn trachten en streven, wat hebben zij gelaten van de vroegere trotschheid, van de uitbundige gelukkigheid van dit aanvankelijk in verrukking komen bij het zich bewust worden der verleende krachten? - Dat men geleerd heeft zich te onderwerpen, te dienen, in te zien de diepe afhankelijkheid, den onoverkomelijken samenhang van het menschelijke en het overige bestaande en de juistere verhoudingen tusschen beide; dat het geheeleconflict, dat den hoofdinhoud vormde van de besproken kunst, onmogelijk is geworden; dat er een neiging is gekomen om het persoonlijke en toevallige voorbij te zien en den blik te richten op het meer algemeene en blijvende, dat praktisch de besten onder ons gekomen zijn tot een leven van toewijding aan anderen en van zelfverloochening. - En zoo, bij dit gewijzigde inzicht omtrent dat, wat werkelijk waarde heeft in dit leven, zou men mogen verwachten, dat wij ons teruggebracht zouden voelen tot een minder persoonlijke en minder ontroerde muziek, zachtzinniger en van bescheidener roeping, die zich weer vermeien ging in de oorspronkelijke en ongestoorde bekoring van hare tonen zelf en hun duizendvoude wisselingen, die zich gaf als een verpoozing, maar liefelijk en hartbekorend, en die in hare klankschoonheid, in haar onvermengde reinheid en in hare onmiddellijkheid het Eeuwige toch nog het best wist weer te geven.’ Drie paragrafen, waarin wij alles wat ik eerst over ik en wereld, vervolgens over de daaruit volgende levenshouding geschreven heb, en eindelijk over de functie der poëzie als verpozing uit een ander geschrift aanhaalde, in de persoonlijke bepaaldheid van | |
[pagina 547]
| |
Leopolds eigen woorden bevestigd vinden. Bedenken wij, dat de twee artikelen over Beethoven en Omar uit dezelfde jaren dateren, waarin Claghen, de felste uitstorting van gekwelde emotie, geschreven werd en waarin Leopold de diepste waarheid van zijn gemartelde ervaring in het grote beeld van de geknotte Genius in Voor 5 December 3 uitsprak, - bedenken wij dat het niet Kloos of Van Deyssel, maar dat het Beethoven was, het beginsel van wiens kunst in Leopolds beschouwing voor dat van, gelijk wij straks nog zien zullen, een kunst der sereniteit overwonnen was, en dat het haast onmogelijk is het beeld van de geknotte Genius te lezen zonder dat als vanzelf het gelaat juist van Beethoven ons voor ogen rijst, dan staan wij hier, in deze door Leopold zelf geschapen tegenstelling, als van aangezicht tot aangezicht voor de voldongen verijdeling, die voor mij het wezenlijkst kenmerk van Leopolds leven en werken is, die in Cheops haar objectiefste uitdrukking vond, en wier oorzaak en werking wij thans zullen nagaan. | |
III
| |
[pagina 548]
| |
aan die hyperpersoonlijke ervaringswijze op een door eigen behoeften en eigen voorkeur bepaalde eigen wijze hartstochtelijk deelgenomen had. Dat een tegenovergestelde levenservaring, ook al was haar mogelijkheid hem ingeschapen, en ook al had hij haar met zijn bewustzijn ten volle als het vruchtbaarder en bevredigender ideaal van zijn diepste wezen erkend, er niet in slaagde de andere in zijn werkelijke ondervinding voldoende te verdringen om zich zelf tot gave en harmonische werkelijkheid te kunnen verwezenlijken, niets is verklaarbaarder, hij deelt het met anderen, en een zekere disharmonie tussen droom en werkelijkheid, tussen behoefte en vervulling, had in Leopold ook bij gunstiger lotsbeschikking misschien niet geheel kunnen uitblijven. Het is echter niet alleen een onvoltooide kentering van oud naar nieuw die wij in Leopold zien plaats hebben, het was een verijdeling en die verijdeling had een tragisch karakter. Het was zó, dat Leopold in zijn ganse bouw voor de verwezenlijking van die nieuwe, kosmische levenservaring geschapen scheen, dat voor zijn diepste natuur buiten haar, en buiten de gemeenschapsbevrediging die zij vooronderstelt, geen vervulling bestaanbaar was, maar dat een enkel, slechts éen enkel, maar in zijn overontwikkeling oppermachtig overblijfsel van de oude hem van die verwezenlijking en van die vervulling afsneed. Is het voldoende, gelijk ik in 1924 gedaan heb, als die trek de hypertrofie van zijn zintuigelijke ontvankelijkheid aan te wijzen? De lezer herinnert zich, hoe ziel en ik voor Leopold éen, zelfde, wezen waren. De hypertrofie, waarvan ik sprak, was door haar uitkomst - een kwetsbaarheid, die hem dwong zich ter zelf-beveiliging binnen zich zelf als in een vesting van de buitenwereld, van al het niet-eigene, af te sluiten - diermate psychisch geworden, dat zij alleen in die psychische vorm een verklaring der verijdeling kan leveren, in die psychische vorm haar engere, oorspronkelijke betekenis dan echter ook aanzienlijk overschrijdt. Maar die afwerende grens van het ik, op elk van zijn om- | |
[pagina 549]
| |
trekspunten de mogelijkheid, ja, de zekerheid van een pijnlijke kwetsing door het niet-ik, - vesting naar buiten, pijngordel naar beide zijden - noodwendig moest hij tevens de gevangenis worden, binnen welke, onder de tirannie van het door de innerlijke nood tot onverdraagzame heerschappij geprikkeld ik, het ganse persoonlijke leven, alle naar uitzettingen gemeenschap dringende dromen en behoeften, al datgene zonder hetwelk juist voor Leopolds rijkste en diepste aanleg geen verwezenlijking en bevrediging bestaan kon, voor altijd gekerkerd, onverbiddelijk verijdeld werden. Door hem en door hem alleen is aan Leopolds liefdeleven, is, in onweerhoudbaar gevolg daarvan, aan zijn droom van een kosmische levenservaring, aan zijn droom van een andere, klaardere poëzie de vervulling onthouden, waarvan ons én de mogelijkheid, én, hoe schoon vaak, de geremde poging, om haar ondanks alles tot werkelijkheid te maken, én haar verijdeling, in zijn gedichten te lezen staat. Roland Holst leest Leopolds liefdeverzen als een ‘eindeloos bezwerend en monotoon ritueel van in zichzelven prevelen dat deze eenzame doet, over of tot eene die in de laatste vereenzaming en verstildheid van het aardsche leven nog werd liefgehad’ (31). Wat aldus prevelt is ‘het verlangen eener menschelijke liefde, zoo oneindig en teeder dat elke begeerte daarin van heilige schroom wel liever onvervuld mocht blijven’ (37), en als de dichter, aan de dodensponde der geliefde, voorzijn zonde vergiffenis smeekt, dan is dit, omdat de ziel hem tevoren van die sponde was komen wegroepen en omdat hij, van zijn omzwervingen over de grenzen teruggekeerd ‘nu gedoken neerzit en treurt, omdat zij, die wel komen wilde, zich te kort voelde gedaan en weer vertrok van deze plek waar hij, zichzelf nu aanklagend, nog blijven moet’ (38-39)! Als het wonder der volmaakte gemeenschap dan later eenmaal verwezenlijkt wordt, is dat volgens Roland Holst een ‘inlijving’ van dit leven bij de ziel, die het onbewuste is, een zich tot | |
[pagina 550]
| |
een ‘onmiddellijk wonder’ voltrekken van datzelfde ‘oorspronkelijke, ondoorgrondelijke geheim’ (41, 54), waarin Cheops, nog weer later, niet voor een stonde nu, maar voor de eeuwigheid ‘als tot zich zelve’ zal ingaan. Ook in deze dingen is de werkelijke Leopold nauwkeurig het tegendeel geweest van wat Roland Holst hier van hem wil laten geloven. Hoezeer op het eenvoudig verlangen om met een andere het volkomen geluk van de volledige gemeenschap der aardse liefde te genieten Leopolds wezen van zijn jeugd af met zeldzame, in de gevolgen van zijn onvervulbaarheid soms onverdraagzaam geworden hevigheid gericht was, wij lezen het allereerst in een van zijn vroegste gedichten, waar het, binnen de reeds onherroepelijke smartelijke vereenzelviging en in de pijnigende wisseling ‘van zelfverheffing en van zelfontwaarding’ ‘degrondslag van geheel zijn wezen’, het doel ‘van zijns levens rijke werken’ heet,
dat het aan één' mag weggegeven wezen,
ééne, onverschenene, ademloos gewacht.
Roland Holst zoekt deze onverschenene in het geheim en onverkend gebied over de grenzen van het ons bewuste leven: behalve de duidelijke zin van het gedicht zelf, en met nog andere plaatsen, als een passage uit Voor donkere Oogen, geven de volgende woorden uit Verzen 1895, 1 - aan dat ‘wachten’ van de laatst aangehaalde regel onmiddellijk aansluitend -:
O wachten, wachten, neergebroken
tot wanhoop eindelijk om de ellende
van mijn schoon jonge leven, vergaan
van leeg verlangen
hem een duidelijk antwoord. Inderdaad, heeft ooit een dichter, zo innig en zo vlijmend, zo rijk en zo volledig, in zo | |
[pagina 551]
| |
feilloze dichterlijke uitdrukking de - in haar eerste ontluiken, haar schuchtere belijdenis, haar ‘wederzijdsch inwijden’ - tot in haar pijn toe zalige heerlijkheid der aardse liefde van ‘een te zamen schreiend, stamelend, verwonderd menschenpaar’ gezongen, de geluksvervulling van een ook in afwachting alreeds ‘in een stamelende verrukking’ als ‘volzalig en nameloos heerlijk’ nauwlijks-voldoende te erkennen en te vergloriën leven geprezen? Alleen de onvoorwaardelijkheid waarmee deze ziel aan het verlangen naar zulk een aardse vervulling zich overgaf, kan verklaren waarom het de kneuzende verijdeling van een heel leven werd, toen het verlangen onvervulbaar bleek. Dat het onvervulbaar bleek, dat het onvervulbaar zijn moest, was het eerste en noodlottigste gevolg der opsluiting van een zo rijk, vooral van een zozeer naar gemeenschap hunkerend wezen, binnen de enge pijngordel van een ik, dat naar buiten toe afweerde, naar binnen toe alle uitzetting, alle overschrijding van grenzen gewelddadig verhinderde. Nog iets anders wordt hier ingrijpend belangrijk. Al is het moeilijk uit te maken, in hoeverre zijn beschrijving van innerlijk vrouwenleven uit de ook tegenover vrouwelijke eigenheid tirannieke zelfhandhaving van zijn eigen persoonlijke gesteldheid voortkwam, de geliefde, die Leopold in deze beschrijvingen zo uitvoerig en indringend voor ons oproept, was - ondanks de tegenstelling van Voor 5 December, 3 tussen een door kuise zelfinkeer en ingetogen zelfbezit tot rust gekomen vrouwennatuur, en een door de kwellende drang der donkere driften, door de sombere drang der gedachten en de foltering der geremde scheppingsbegeerte bewogen gehouden mannennatuur, - een gelijkgestemde. Eerder dan die van de man zal de hare, als de liefde komt, een tijdlang ‘in heerlijke en zalige vervoering’ geloven dat de ‘beloofde’ vervulling der overgave mogelijk is, maar niet minder dan die van de man, blijkt zij, binnen de pijngordel van ook haar kwetsbare overgevoeligheid, ten slotte altijd weer onherroepelijk gekerkerd. | |
[pagina 552]
| |
Een anders geaarde had de weerstand van het mannelijk ik met het zacht geweld van haar liefde wellicht onweerstaanbaar kunnen doen vervluchtigen. Van deze gelijkgestemdheid moest, op of na een bepaald moment van ervaring, de verijdeling het onvermijdelijk gevolg zijn. Telkens opnieuw moge de dichter de vervulling der liefdegemeenschap als op de grens tussen verwachting en vervulling aanjagend geopenbaarde mogelijkheid een korte tijd, een uur, een ogenblik, als bíjna-werkelijkheid doorleefd en hijgend gezongen hebben, hij moge haar, gelijk vooral in het vijfde gedicht van Oostersch I, in zijn dichterlijke droom als zijn ‘genezen van eenzaamheid’, als het eindelijk vallen der allerlaatste schutsels tussen twee naar volkomen vereniging hunkerende zielen, als het hele leven doorglanzende gelukverzadigend voltrokken werkelijkheid verbeeld en belichaamd hebben, verder dan dat wel heerlijke, maar in laatste aanleg ontoereikende is hij niet kunnen komen. Het tragische was, dat, wanneer die laatste schutsels niet wegvallen konden, wanneer de als scheiding ervaren grenzen van het ik bestaan bleven, niet alleen de liefdegemeenschap met een enkele, maar in haar de ganse mogelijkheid van een gemeenschap zonder welke zijn geest niet te bevredigen was, en zonder welke zijn kunstenaarschap niet tot zijn volste ontplooiing kon komen, de mogelijkheid ener volledige en harmonische verwezenlijking van zijn grote en zuivere grondvorm met éen slag vernietigd werd, maar dat juist het al dichter naderen der twee zielen, zonder welke gemeenschap niet wezen kan, haar zekerste verijdeling was, omdat de grens der ikheid, naarmate hij onder de aandrang der ziel intiemer genaderd werd, tot ‘martelender’ verweer en tot onverbiddelijker zelfhandhaving, tot noodlottiger verijdeling der gemeenschap geprikkeld werd. Leopold zelf moet van zijn eigen wezen alles tot in zijn laatste oorzaken verstaan hebben. Aangrijpend heeft hij, wat ik op de laatste bladzijde uiteenzette, in het vierde gedicht van Voor 5 December uitgesproken. | |
[pagina 553]
| |
De verijdeling der liefdegemeenschap was van die der kosmische ervaring, in welke de grondvorm van Leopolds wezen eerst ten volle verwezenlijkt kon worden, niet de onmiddellijke oorzaak, maar maakte haar, eerst krachtens haar eigen betekenis, dan door haar noodlottige gevolgen voor 's dichters innerlijk leven, onvermijdelijk. Van de verijdeling der kosmische ervaring is Cheops de dichterlijke erkentenis, maar in Van Wijn één Druppel, het gedicht dat de mogelijkheid der ervaring aan wees, lag haar waarschijnlijkheid, zo niet haar noodzaak alreeds besloten. Het heeft in de eerste plaats een direct-persoonlijke betekenis. Wat in het vijfde gedicht van Oostersch I - zonder rechtvaardiging leest Roland Holst dit gedicht als persoonlijke uitstorting en eveneens zonder rechtvaardiging plaatst hij het, om aan dat vroegere gedicht de gewenste zin te kunnen geven, vóor Van Wijn één Druppel - de dichterlijke droom voor 's dichters liefdeleven deed, dat zou in Van Wijn één Druppel de beschouwing voor zijn geestesleven gedaan hebben, wanneer zij niet, uit haar wezen, tot iets anders dan het aan wijzen van de mogelijkheid, en het uit de weg ruimen van de belemmeringen der kosmische ervaring buiten staat geweest was. Die belemmeringen lagen ook hier natuurlijk in het feit dat de, psychisch geworden, d.w.z. met het ik-bewustzijn vereenzelvigde, en daardoor tegenover het ganse innerlijk tiranniek overmachtige kwetsbaarheid der persoonlijkheid alle uitzetting van hart en geest buiten haar grenzen, zodra zij hun daarbinnen geoorloofde droom en beschouwing in een levende ervaring verwezenlijken wilden, verhinderde. Ook Leopold moest er dan bijwijlen op bedacht zijn, van zijn nood een deugd te maken. Had zijn bewustzijn de macht zijn ‘smal tehuis van daglicht’ te sluiten, zich in het donker van het onderbewuste terug te trekken, die ganse gezamenlijkheid van ervaringen met zich zelf te omspannen, en zich, als haar kern, van uit haar midden als een strikt-eigen innerlijke wereld bewust te worden, - dan mocht het soms vergeten | |
[pagina 554]
| |
dat de afsluiting geen vrije keus was, dat zijn omtrek op ieder punt wondbaar bleef, en dat, binnen die wereld, zowel aan de geest als aan het hart een slechts zeer beperkte, onvoldoende arbeidsmogelijkheid overgelaten was. Een zekere rust, een zekere bevrediging, een zeker geluk zelfs, kon op deze wijze van zulk een afsluiting het gevolg zijn. Maar nooit anders dan tijdelijk, en altijd voorwaardelijk. Het is tekenend dat Leopold, die in de vrouw de drang tot beschouwelijke zelfverinnerlijking, van samentrekking, maar in zich zelf die naar werkzame zelfverwezenlijking, van uitzetting als essentieel erkende, de zoëven genoemde bevrediging uitsluitend in zijn ontleding van vrouwenleven beschreef, maar zich zelf daardoor het beeld van een Genius, in wie werelden vergeefs om geboorte dringen, als anders tegenover plaatste. De drang tot uitzetting, de behoefte aan de kosmische ervaring, aan gemeenschap was te zeer in de grondvorm van zijn wezen begrepen, dan dat hij zich blijvend bij een minder, dat op verijdeling der gemeenschap berustte, kon neerleggen. Dit dus is de persoonlijke betekenis van Van Wijn één Druppel: dat de geest er door de beschouwing, om zo te zeggen, het terrein der kosmische ervaring verkent, en - want de hele toon van het gedicht draagt dat karakter van overreding - door een pleidooi voor de onschadelijkheid, ja, voor de vruchtbaarheid der gemeenschap, de weerstand van het ik tracht te doen bezwijken. Zelfs, echter, als de voorbeelden uit de natuurlijke wereld, waardoor Leopold zijn pleit tracht te bewijzen, juist geweest waren, had deze poging van de geest om zich door de beschouwing te bevrijden, moeten mislukken, omdat in de werkelijkheid geen beschouwing, hoe juist ook, tot vernietiging van een zozeer onuitroeibaar geworden noodsdwang in staat kon zijn. Maar Van Wijn één Druppel heeft voor ons nog een andere betekenis. Het is tevens een poging van de geest om door zich bij middel van de beschouwing een surrogaat voor de kosmische ervaring te scheppen, zich zelf te bevredigen. Het | |
[pagina 555]
| |
merkwaardige aan dit surrogaat - en daardoor kon het de wortel van het kwaad, het gedwongen individualisme, zelfs in de beschouwing niet aantasten en vernietigen - is dit: dat het aantoont hoezeer ook de vrije ontplooiing van Leopolds kosmische beschouwing door individualistische belemmeringen, door individualistische elementen, verijdeld is. Leopolds wereldbeeld, ik schreef het reeds, was kosmisch, maar was het op streng realistische wijze. Het was, een passage van Cheops is daarvoor de duidelijkste aanwijzing, de visie van een, naar het eerste boek van Spinoza's Ethica begrepen, volgens eeuwige noodzakelijkheidswetten zich voortbrengende en handhavende wereld, maar wat die wetsmacht in haar volle omvang betekent, d.w.z. wat zij voor hem betekenen zou, wanneer zij zich ook in déze zin over de mens uitstrekte, dat alle ‘afzonderlijke’ mensen nog enkel aan de eis ener hun allen te zamen bijzonderlijk eigen, hun wezen en bestemming uitdrukkende mensheidswet hun bestaansvoorwaarden ontlenen zouden, dat heeft hij zich nimmer duidelijk gemaakt. In de aanhaling uit zijn stukje over Omar heeft men gezien, dat hij als kennisorgaan de rede, als noodzakelijk voortbrengsel der onverbiddelijk zuiver gebruikte rede een deterministisch bepaalde wereld aanwees. De sprong van de rede, van de nog maar potentiële, de volgens Spinoza zelf nog maar abstracte godswereld van het eerste boek der Ethica, naar de intuïtieve kennis van het vijfde boek der Ethica, die Hoeffding ‘synthetische intuïtie’, maar die een kunstenaar overeenkomstig haar wezen liever verbeelding noemt, die sprong naar de verbeelding, de naar Spinoza's eigen getuigenis enige mogelijkheid van een concrete, verwezenlijkte godswereld heeft Leopold niet gemaakt. De in zee geplengde druppel bestendigt zich, ja, maar alleen als substantie, door deel te hebben aan een ‘gelijksoortigheid’ waarin zij zich ook als oneindig vervloeide alomtegenwoordigheid metterdaad verliest, voor de gemeenschap niet langer als ding, maar alleen als stof enige betekenis be- | |
[pagina 556]
| |
houdt. Zo zou wel, ware zij mogelijk, vernietiging der idee - de eeuwige mogelijkheid van de appel - in het kosmisch bestand een blijvende wijziging teweegbrengen, maar de val van geen enkele individuele appel kan dit gevolg hebben. In zijn poging om tussen de uit individuen opgebouwde, bij middel van individuen gehandhaafde kosmos, die zijn grondvorm postuleerde, en zijn eigen individualiteit het verband te leggen, dat het ik vergunnen zou de kosmos zonder zelfverlies te aanvaarden - zijn van de kosmische ervaring gebonden afgesloten wezen aldus te bevrijden - kon Leopold voor het buiten zich zelf gaan van het ik in het universum behalve de abstracte wet geen andere voorbeelden vinden dan die voor de simpele ervaring als nu onlogische dan fantastische, altijd waardeloze begoochelingen moesten terugdeinzen. Dat tussen individu en kosmos de idee staat; dat buiten de idee tussen ik en kosmos geen brug is, omdat zonder de idee het al de kosmos niet zijn kan; dat de idee méer is dan in het begrip der wet uitgedrukt kan worden, want dat de wet abstract, de idee echter werkelijkheid is; dat de erkenning en aanvaarding van een wetsbewind hem niet helpen kon, daar zij hem boven de abstracte conceptie van een enkel realistisch-deterministisch bepaalde wereld niet kon uitvoeren; dat in de idee alleen, en in niets anders, de waarneming van een millioenenmenigvuldigheid der wereld tot de concrete aanschouwing, dat is de ervaring der ‘wondere eenheid’ van de kosmos kon komen, in de idee het individu dus tegelijk zijn functie, zijn gemeenschap en zijn beperking gegeven is, - Leopolds noodgedwongen individualisme heeft zijn naar kosmische aanschouwing reikende beschouwing voldoende kunnen belemmeren, om haar te verhinderen, dat in te zien, en in zulk inzicht verder te reiken dan zijn Van Wijn één Druppel, met zijn onvolkomen, in de derde afdeling de waarheid wel stellende, maar in haar wezen noch mogelijkheid treffende verkenning van het kosmische vermocht heeft. | |
[pagina 557]
| |
Uit de verijdeling der kosmische ervaring vloeide ook die van wat Leopold een poëzie van verpozing genoemd had, onvermijdelijk voort. Met een andere aanhaling uit zijn artikel over Beethoven moet ik dit nog nader toelichten. ‘En na al de bewogen dagen’, staat daar aan het slot, ‘zoo vol van de door deze werken opgewekte ontroeringen, van bestormende aandoeningen, machtig en aandringend, tot bezwijmens toe, van gelukzalig jubelen over de geopende hemelsche visioenen en van een nagebleven mateloos smachten moest hij het als een verademing gevoelen, dat er een vermindering was gekomen en een tot rust komen, een begin van kalmte, zoo teer nog, dat hij beangst kon worden van het ontmoeten van deze onstuimige vertrouwden van vroeger, maar dat hij gevoelde te moeten koesteren als iets kostbaars, als het eerste verschijnen van een nieuw en beter inzicht. En eindelijk het begrijpen dat dit bewogen zijn niet in zich zelf iets goeds was, noch ter wille van zich zelf te zoeken, en het voorzweven van een nieuw en geheel ander ideaal, niet van onaandoenlijkheid, maar van gelatenheid en een verheven sereniteit, een vrede waarin alle tegenstrijdigheden waren opgenomen en opgelost, een zachte wijsheid, die met een glimlach het menschelijke naar zijn waarde had afgeschat en aan elk der ontroeringen het toekomende wist toe te deelen.’ Sereniteit! Niet enkel uit persoonlijke voldoening citeer ik wat ik, enige jaren geleden, onbekend met dit proza, aan het eind van mijn eerste Leopold-studie neerschreef: ‘Eén ding bleef Leopold onvermijdelijk ontzegd: de tegelijk diepe en heldere vrede van de geest waarin de intuïtieve ervaring van de verborgen eenheid des levens door de gemeenschappelijke dienst van verstand, hart en zinnen de harminische gestalte schept, die door haar leeft en die haar uitdrukt. De laatste, opperste’ ‘uit kracht en tegenkracht een wereld opbouwende’ ‘alle levensverschijnselen tot levende godsgestalte doorglanzende sereniteit heeft Leopold dus niet kunnen geven.’ Maar een onderscheiding is ook | |
[pagina 558]
| |
hier weer noodzakelijk. Dat in hetzelfde stuk, waarin zijn inzicht de hyper-individuele, in de eerste plaats het persoonlijke dienende ervaring en uitstorting van leven in haar wortel aantastte, de wijze, waarop hij zelf Beethovens muziek volgens zijn beschrijvingen ondergaan had, met een andere, mogelijke wijze van Beethoven te doorleven klaarblijkelijk geen rekening houdt, is wellicht al een aanwijzing, dat de tegenpartij noch wat de ervaring, noch wat de beschouwing zelf betreft, volledig verslagen was. Zo is het zeer zeker rechtvaardigbaar, de poëzie der verpozing, die Leopolds ideaal was, als poëzie der sereniteit haar nadere bepaling te geven, maar aan de sereniteit wordt die hoogste betekenis, die ik haar toekende, buiten de idee onbestaanbaar, daardoor tevens ontnomen, - aan de kunst, nu zij haar persoonlijke functie van uitstorting moest prijsgeven zonder de kosmische, van door de verbeelding de aanschouwing te belichamen, voor haar in de plaats te krijgen, geen ander doel dan verpozing overgelaten. Maar zelfs die verpozing zelf heeft Leopold in zijn poëzie niet kunnen verwezenlijken. Nederzetting halfweegs tussen wat zijn inzicht overwonnen had en wat zijn aanleg begeerde, stond een poëzie der verpozing te ver buiten de werkelijkheid van zijn eigen, door een afgedwongen individualisme tot ondragelijkheid toe persoonlijk gehouden ervaring, dan dat zijn gedichten anders dan uitstorting, belijdenis van persoonlijke bewogenheid konden worden, een ander doel konden hebben dan door die uitstorting de lijdende persoonlijkheid van de dichter te lenigen of te bevredigen. Ik wees er reeds op, dat uit dezelfde tijd, waarin Leopold over Omar schreef, de heftigste geschokte verzen van zijn bundel, het middengedicht van Claghen, en dat uit dezelfde tijd waarin Leopold aldus over Beethoven peinsde, in Voor 5 December 3 het beeld van de Genius ontstond. De verijdeling van Leopolds grondvorm, ook wat zijn kunstenaarschap betreft, heeft - of het bewijzen wilde dat het de laatste waarheid van Leopolds leven uitdrukte - dit beeld | |
[pagina 559]
| |
zo schitterend belichaamd, dat het naar mijn inzicht van datzelfde kunstenaarschap het hoogst bereiken geworden is. Door de knottende macht van zijn noodgedwongen individualisme uit zijn eigenste groeibodem, de gemeenschap, verbannen gehouden, - blind voor die sereniteit die de geest der uit de aanschouwing geboren godsgestalte is, moge Leopold zich, als verste toevlucht uit de overstelpende aandrang van het persoonlijke, het ideaal van een poëzie der verpozing gedacht hebben, - ook al had zijn werkelijkheid hem vergund dat ideaal te verwezenlijken, zou zijn diepste behoefte door die gedichten nimmer te bevredigen geweest zijn, omdat die, bij middel van het kunstenaarschap, anders dan door het scheppen van een wereld niet te bevredigen wás. Niet alleen, dat een poëzie der verpozing door Leopold niet geschreven kon worden, maar bovenal dat de onmacht om deze naar geboorte dringende wereld uit haar folterende nacht naar het daglicht te tijgen, de verijdeling van zijn grote, zuivere grondvorm betekende, dat is het wat het beeld van de in zijn ranke bevedering geknotte Genius als Leopolds innerlijkste nood voor ons oproept. | |
IV
| |
[pagina 560]
| |
gen heeft eerst ‘de eeuwige beweging ruimtelijk waarneembaar gemaakt als kosmische beweging’. Ter ‘behoeding van het menschelijk wezen in dit onmetelijk en prachtig geweld’ heeft het daarop het persoonlijk zijn ‘tot een gedaante van de ziel’ verhoogd (53). Zwelt het beleven der kosmische beweging dan echter aan, dan schijnt die eerste ‘behoeding’ om de een of andere reden toch weer niet voldoende te zijn en wordt het wezen van de mens nu doeltreffender ‘gered’ doordat het scheppend vermogen te midden der vernietigende pracht van het onvergelijkelijke ‘als een vaste stilstand’ een spanning sticht, in wier eenheid en afzondering de mens nu ‘tot het oorspronkelijk geheim als tot zichzelven in kan gaan’ (54). Al Leopolds bedoelingen zijn in deze verklaring miskend en verwaarloosd. Waarom Leopold voor zijn gedicht een almachtig heerser gekozen en juist op Cheops' buitengewoon sterk persoonlijk machtsbesef zulk een nadruk gelegd heeft; waarom van Cheops' ziel dan ook uitdrukkelijk gezegd wordt dat zij zich na de dood van het lichaam nu naar anderen te richten, d.w.z. als al het geschapene haar kracht ‘in den balans met anderen haar gansch bestand uit te geven had’; waarom Roland Holst aldus datgene wat de wereld tot kosmos maakt en wat het individu als werkend deel in de kosmos zijn plaats geeft, negeert, waarom hij tot Leopolds begrip van de kosmos derhalve niet eens toekomt, maar een beweging, die klaarblijkelijk niets dan al-beweging is en die, wanneer zij metterdaad als kosmisch, als levensbeweging van een wereldorde ervaren was, een heel andere instelling van het ‘persoonlijk zijn’ ondersteld had, desondanks ten onrechte met een zinloos gemaakte term kosmisch noemt; wat het, als tussen kosmische beweging en individu aldus geen tussenschakel bestaat, en als bovendien alleen in de persoon van Cheops ‘het wezen van den mensch’ gered wordt, voor zin heeft, dat al die andere talloze eeuwige zielen rustig en onbedreigd door de kosmos verder tijgen; waartoe Leopold zijn | |
[pagina 561]
| |
nauwkeurige beschrijving van de grafkamer, de hofgroten, de vermelding van al de vorstelijke grootheids- en almachts-attributen nodig had, als het er toch alleen om te doen was, het wezen van de mens tot het oorspronkelijk geheim van het onbewuste te doen ingaan; hoe het een ‘het wezen van den mensch volstrekt en zonder voorbehoud stellen in het onbeperkt geweld van het kosmisch gebeuren, en het daarin enkel door een innerlijke spankracht handhaven’, hoe het een vervulling van 's kunstenaars ‘hoogste roeping’, ‘het scheppend vermogen’ (54) kan zijn om de levende ziel in het dode overblijfsel van een individu tot onherroepelijke verstarring te brengen; wat het te betekenen heeft dat het ook weer juist de machtsverkondigingen, de uitvoerige lofsprekingen, de ‘rijke namen en verheven roem des godenzoons’, kortom, Leopolds ‘symbolen van het voormalige’ zijn, waardoor dat ingaan dan volgens Roland Holst voltrokken wordt, - men zal er in diens verklaring evenmin uitleg voor vinden als voor de betekenis van het in de Zilverdisteluitgave gedrukte motto ‘et inexpugnabile seclum’, ‘de onverslaanbre tijd’, door Roland Holst wederom genegeerd, maar dat, door het beeld van de tijd, tegenover de eeuwige gemeenschapseis van de kosmos 's dichters ervaringsindividualisme als onoverwinnelijk aanduidt. Cheops is Leopolds erkenning dat voor hem geen kosmische ervaring weggelegd was en dat, nu het ik de verwezenlijking van zijn grondvorm aldus verijdeld had, voor hem niets overschoot, dan, binnen de kerker van datzelfde ik teruggetrokken, door afsnijding van alles wat niet - ik was in zich zelf te verstarren. In het beeld van de ziel - ziel van een in zijn persoonlijke almacht zelfgenoegzame - die, na de ganse kosmos aanschouwd te hebben, tot de grafkamer terugkeert om door de bezwering der oude machtsverkondigingen voorgoed in het lichaam te verstijven, heeft Leopold de verijdeling van zijn leven een beeld gegeven, dat ons schoner zal voorkomen, naarmate wij het | |
[pagina 562]
| |
zuiverder in al zijn elementen, tot in zijn beperkingen toe, ontleden en begrijpen. Cheops' ziel keert zich van de uitzetting der kosmische gemeenschap tot de verstijving der individualistische vereenzelviging, omdat zij de kosmos na ‘bevamen van 's hemels gansche diepte’, ‘al de oppertrots van dit onvergelijkelijke’, een alomme ‘onrust en verlaten zwoegen en woestenij en barre ledigheid’ bevonden had. Wat ik daarstraks over de onmisbaarheid der idee gezegd heb, krijgt hier zijn diepste, vorm en inhoud doorlichtende betekenis. De beschouwing, die in de derde afdeling van Van Wijn één Druppel het verste inzicht uitspreekt dat Leopold bereikt heeft, de beschouwing der millioenenmenigvuldigheid als wondere eenheid, is ondanks de twee eerste afdelingen, en ondanks het feit, dat de kosmische functie van het individu, die in zijn idee ligt, wel voorondersteld, maar niet gesteld wordt, inderdaad in de werkelijke zin van het woord kosmisch. Voor zover ook in Cheops beschouwing voorkomt, is zij wederom kosmisch, want de dienst der ziel wordt zo zeker uitgesproken als het bestand des als een balans van afzonderlijke krachten genoemd wordt. Het kenmerkend verschil tussen Van Wijn één Druppel en Cheops is echter, dat het eerste gedicht bij de beschouwing blijven kon en de functie van het gedicht zich, door háar uit te spreken, en uit haar de voor zelfbevrijding nuttig geachte conclusie te trekken, geheel vervuld had, terwijl het in Cheops daarentegen uitsluitend om een, kosmische, ervaring te doen was. Die kosmische ervaring was onmogelijk. Kon in de beschouwing de idee onuitgesproken voorondersteld blijven, het stellen der functie, ook al werd haar wezen niet klaar erkend, voldoende zijn, - de ervaring van het universum als kosmos, ervaring om welke de ziel in de eerste helft van het gedicht haar hele rondgang door het al begonnen is, was zonder de idee, was zonder de aanschouwing, die enige brug tussen individuele ziel en kosmos, onbestaanbaar. Het gedicht bevestigt dit alles volledig. Wat de rijke beschrijving van de eerste helft | |
[pagina 563]
| |
voor ons oproept, is geen kosmos, en kon het niet zijn, omdat Leopold niet de boven zijn onderwerp tronende schepper was, die uit kracht van eigen kosmisch inzicht het vonnis over de ontoereikende heersersziel voltrok, en de noodzaak van die voltrekking voor een zichtbaar gemaakte tegenstelling tussen wereld en individu in zijn eigen kosmische visie voor ons belichaamde, - Cheops en Leopold, integendeel, waren éen, Cheops' onmacht was Leopolds onmacht. Had Cheops waarlijk een kosmos aanschouwd, bevatte de eerste helft van het gedicht inderdaad een kosmische visie, zijn oordeel dat het al een woestenij en barre ledigheid was, zijn verlaten der gemeenschap zouden onmogelijk geweest zijn. Zij waren mogelijk, omdat een werkelijk verband tussen hem en al wat hij om zich zag voor hem ontbrak. In de beschouwing, zei ik, zijn ook sommige passages van Cheops kosmisch, maar in Cheops, waar de beschouwing zich in de ervaring bewijzen moest, of zij zou niets zijn, is, boven de beschouwing niet uitstijgend, het kosmische abstract, is, wat ons in de beschrijving als kosmisch voorgesteld wordt, als kosmisch ervaren heet, in werkelijkheid chaos. Dat er een ‘smarteloos geboren, uit eigen wezen voortgekomen wet’ is, die alles bestuurt, aan alles zijn plaats en arbeid geeft, het wordt wel uitgesproken, maar geen verbeelding was dáar om het te belichamen. Door de wijze waarop het zichtbaar universum bij gebreke van de verbeelding beschreven is, wordt het ontkend. De chaos daarentegen zien wij - en de chaotische indruk wordt, doordat de dichter de oneindigheid van het al zonder het enige middel waardoor dit geschieden kon, de verbeelding, binnen de beperkte ruimte van een paar bladzijden te comprimeren had, nog aanzienlijk versterkt, - in schier ieder onderdeel van het gedicht. Het was Verwey die mij in Cheops op abstracte taalelementen wees. Dat alles, wat het al feitelijk eerst tot kosmos maakt, alles wat boven het wettelijke niet uitkomt in Cheops abstract is, het staat met de aanwezigheid van die abstracte taalelementen in oorza- | |
[pagina 564]
| |
kelijk verband. Tussen, door, om deze abstracte elementen in schitterende en zelfs overstelpende overvloedigheid heen, in alles wat van het al zichtbaar gemaakt wordt door de prachtige beweging van het vers en de periode op de merkwaardigste wijze ermee vermengd, zien wij allerwegen alleen de schittering van het enkelding, en, vooral, de chaos van het emotionele: het zwoegen, de noden, het razen, het wervelen, de drift, het spannen, het worstelen, het wringen, het woelen, het bulderen, het snikken, het daveren, het rollen en het krioelen. Dit onverbonden door elkaar heen liggen van het slechts door de versbeweging levende abstracte en het overspannen en losbandig emotionele, die, zo alles aan de verbeelding dienstbaar geweest ware, tot de levende eenheid van een gestalte getucht en verbonden geweest zouden zijn, het is ten slotte zo als het zijn moest; was het anders geweest, Cheops' afwending van deze baaierd ware onverklaarbaar gebleven: in de kern der figuur lag de verijdeling der kosmische visie al ten volle begrepen. De tweede helft van het gedicht, inzettend met de woorden ‘En dan na al de pracht’, drukt het volkomen tegendeel van de eerste helft uit. Het is, nu de verrukking onmogelijk bleek, een terugkeer uit wat zonder de kosmische ervaring slechts een teleurstellende, ja, ondragelijke waan was, tot de werkelijkheid van het ik: een ‘met koele glimlach van tevredenheid’ herkennen van eigen wereld, met het besluit om die, onder de stelligste beveiliging naar buiten, nu onverbiddelijk tot haarzelf te beperken. Wat de volstrekte ontwarring van het strikt eigene uit het niet-eigene voor Leopold was, lazen wij in Verzen 1895, 1. Zou die ontwarring werkelijk volstrekt zijn, dan was zij tegelijk als volstrekte afsnijding van alle levensmogelijkheden de dood. De tweede helft van Cheops is in haar steeds engere ruimtebegrenzing, die van het al tot zijn koninkrijk, van zijn koninkrijk tot de piramide, van de piramide tot de grafkamer, van de grafkamer tot de sarcofaag, van de sarcofaag tot de mummie gaat, van de dood ook naar de vorm | |
[pagina 565]
| |
de beslissende keuze. Uit de alles omvattende gemeenschap keert de ziel zich, door zich in reactie van de wijdste uitzetting tot de engste eenheid samen te trekken, naar het alles uitsluitende ik dat het lijk is, en zich dáarmee vereenzelvigend verstart zij. Dat het de symbolen van de voormalige geweldenaarsalmacht der aan het lichaam gebonden ikheid zijn, waardoor de verstarrende vereenzelviging van levende ziel en bestendigd lijk zich voltrekt, en dat die voltrekking, - hoe zinrijk die koelte van Cheops' tevredenheid! - met een zekere voldoening begeleid, zo zonder enig voorbehoud in de visie, zo zonder ook de geringste aarzeling in de klank, het ritme der woorden doorgezet wordt, het zou de vraag kunnen rechtvaardigen, of Cheops, behalve de erkentenis van een verijdeling, niet nog tevens de belijdenis van een verloochening was. Maar het is óok een aanvaarding. De in de grond hopeloze erkentenis, die de vernietiging van zijn schoonste hoop, de verijdeling van zijn grootste mogelijkheid insloot, heeft Leopold - en misschien is dit het enige dat hem voor het leven gered heeft - daardoor in een diepzinnige dichterlijke conceptie objectief kunnen belichamen. Het abstract kosmische, het emotioneel chaotische, alles wat de geschapen gestalte der kosmische verbeelding onmogelijk maakte, en Cheops verhindert tot de hoogste top van dichterlijk bereiken te stijgen, heeft zich aan de rustige beheersing van die helderziende aanvaarding, aan Leopolds geest, in dit gedicht ten slotte toch nog tot eenzekere afhankelijkheid moeten onderwerpen. Dat is het, wat Cheops als kunstwerk zijn hoge waarde geeft: dat de weidse statigheid van de geluidsstroom door de overstelpend wemelende verscheidenheid der al te gretig als enkeldingen beschreven detailverschijnselen niet alleen niet onderbroken wordt, maar het gedicht, door hen aan zijn eigen beweging te onderwerpen, hen in zich op te nemen, de objectieve eenheid geschonken heeft, die het tot een der schoonste en belangrijkste gedichten van onze poëzie maakt. | |
[pagina 566]
| |
En hier, eindelijk, is het de plaats, om over Roland Holsts studie, die zich tot later dan Cheops niet uitstrekt, mijn laatste woord te spreken. ‘De zoogenaamde volkomen objectiviteit valt zoo mogelijk nog minder binnen mijn smaak dan binnen mijn mogelijkheid’, schrijft hij in zijn Nawoord. Hij voegt daar nog aan toe: ‘Voor mij is het mij uitspreken over een dichter, hoe zeer ik mij ook bewust ben zijn mindere te zijn, niet anders mogelijk dan als de weergave van wat ik mijn geestelijke ontmoeting met hem zou willen noemen.’ Dat Roland Holst het hier een geestelijke ontmoeting noemt, een bemind meester met huid en haar te verslinden, door een ongeremde stofwisseling in zijn eigen systeem op te nemen, en het onbruikbare weder uit te werpen, het kan zonderling klinken, maar het zou zijn eigen zaak zijn, wanneer hij zijn letterkundige arbeid niet als ‘Over den Dichter Leopold’ aan ons voorlegde. Nu hij dit gedaan heeft, en nu zijn studie ten overvloede en niet geheel ten onrechte, een ‘datum van bewustwording’ voor onze jongere poëzie genoemd is, zal ieder die de met zorg ontwikkelde bekwaamheid om een zo rijk mogelijke verscheidenheid van persoonlijke levensvormen in hun eigen wezen en verschijning te onderkennen, te eren, lief te hebben, en in zich zelf te omvatten, als de kostbaarste waarborg voor innerlijke groei en verrijking erkend heeft, met de grootste stelligheid uit Roland Holsts geschrift de conclusie moeten trekken, dat de drang om alles aan zich zelf gelijk te maken, en niets te aanvaarden, dan voor zover het bereid is zich met prijsgeven van eigen wezen en verschijning daartoe te lenen of te laten onderwerpen, geen geestelijke ontmoeting, geen verrijkende samenkomst van vrije, elkaar in hun persoonlijkheid eerbiedigende en waarderende persoonlijkheden, maar de enge, in laatste aanleg liefdeloze en eerbiedloze daad van verarmend egotisme is. Wat Roland Holst van Leopold als onbruikbaar uitwerpt, dat is, merkwaardig genoeg, de hele werkelijke Leopold, met alles van zijn gedichten, wat | |
[pagina 567]
| |
Roland Holst om zijn visie mogelijk of houdbaar te maken hetzij slecht of fantastisch heeft moeten lezen, hetzij volledig heeft moeten negeren. Wanneer hij aan het slot van zijn boekje naar aanleiding van een letterlijk uit het Engels vertaald kwatrijn over Leopolds ‘ongenaakbaar voornaam voorwendsel van te vertalen’ spreekt, dan getuigt hij daarmede ongetwijfeld van eerbied, niet echter van die waarachtige eerbied die in de werkelijkheid wortelt, maar van die voor mijn gevoel kwetsende eerbied, die op miskenning der levende persoonlijkheid en van het wezenlijk bereikte kunstwerk berust. Het belang dat Roland Holsts boekje bezit, ontleent het dan ook nergens aan zijn uiteenzettingen over Leopold, dieals Leopold-beschouwing waardeloos zijn, maar aan de persoonlijkheid van Roland Holst zelf, in wiens wezen het, én door het feit dat het, hoewel over Leopold handelend, geworden is wat het is, én door ieder detail van zijn vorm en inhoud, een leerzaam en welkom inzicht geeft. Een zo consequent bedreven gewelddaad tegen Leopold had het on mogelijk tot een zozeer door éen gedachte beheerst en innerlijk samenhangend resultaat kunnen brengen, wanneer de drang naar een het ganse leven doordringende en omvattende wereldbeschouwing niet een van Roland Holsts kenmerkendste eigenschappen was; wanneer - want ook in Roland Holst is de verwezenlijking van een grote grondvorm tot op heden verijdeld - op het lagere peil waartoe de oorzaak van zijn falen hem in deze studie over Leopold helaas terugwijst, de wijze van het falen, wat hem zelf betreft, niet de breedheid van zijn ingeschapen aanleg bewees. | |
V
| |
[pagina 568]
| |
reeds in De Gids van 1922 gepubliceerde Albumblad gevolgd. Twee afdelingen Oostersch, in de bundel ten onrechte I en II, in deze studie steeds II en III genoemd, en waarvan de eerste in 1922 bij de Kunera Pers verscheen, sluiten zich daarbij aan. De bundel eindigt met de groep persoonlijke gedichten, die Laatste Verzen heten. Daar deze uitgave, niet zozeer aan scherpe kritiek, als wel aan een felle aanval blootgestaan heeft, en iedere verantwoording van de kant der verzorgers ontbreekt, heb ik naar de verhouding der handschriften tot de gepubliceerde bundel in Leopolds papieren een eerste onderzoek ingesteld, en aldus de grondslag gelegd, zonder welke een behoorlijke bespreking van een groot deel der hier gepubliceerde gedichten niet mogelijk was. Gebleken is mij, dat - wanneer ik voor het kwatrijn op bladzijde 32, uit de afzonderlijke uitgave van Oostersch II overgenomen, maar door Leopold in zijn handschrift weggelaten, en voor het in een boek gevonden kwatrijn van blz. 90 een voorbehoud maak - over geen der opgenomen gedichten redelijke twijfel bestaat of Leopold zelf zou hen, hoe dan ook geordend, in zijn tweede bundel opgenomen hebben. Van de tot en met blz. 84 in vier blauwe schoolschriften gerangschikt klaarliggende verzen bevatte slechts het Albumblad in een paar der voor invoeging bestemde nieuwe passages enige gapingen, die de verzorgers tot ingrijpen noopten. Dit ingrijpen heeft zich ertoe bepaald, voor de al te onvoltooide passages de oorspronkelijke Gidslezing te handhaven, en voor de weinige gapingen der andere in 's dichters papieren aanvulling te zoeken. Bij de vier genoemde schoolschriften lagen twee andere, een waarvan - het vijfde derhalve - gedeeltelijk op door uitscheuring losgeraakte bladzijden, behalve nagenoeg alles wat in Oostersch III op de Rubayatvertalingen volgt, ook de 3 laatste gedichten van Laatste Verzen, het tweede waarvan, het zesde, op papier van dezelfde soort geschreven, het gedicht De lucht was als een perzik, U missen en u niet ontgaan 1-4 en, misschien, Tijdens mijn leven bevatte. De vijf | |
[pagina 569]
| |
gedichten Waar zal den tak van lauwer zwaar tot en met In fijne vingertoppen leeft - de enige van het boek die in het bovenstaande nog niet begrepen zijn - staan, buiten de blauwe schriften, in gave lezing en van 2 tot 4 genummerd (de drie laatste behoren te zamen) in een afzonderlijk gevonden katern postpapier. Naar ik op grond van een onderzoek der fragmenten, van papier, schrijfmateriaal, enz., meen te kunnen vaststellen, hebben al deze verzen pas na 1920 hun definitieve tekst bereikt. Op dat van De lucht was als een perzik na - de drie tot het vijfde schrift behorende slotgedichten blijven hier geheel buiten beschouwing - gaat het eerste nederschrijven der in de laatste afdeling gegeven verzen, uit 's dichters tweede levenshelft daterend, te ver terug, dan dat de titel Laatste Verzen, in zijn dubbele betekenis van ‘laatst geschreven’ en ‘laatste aan het publiek te geven’ verzen, zonder nadere toelichting gerechtvaardigd zou mogen heten. Bij herdruk zal men het best doen, alles wat op de Rubayatvertalingen van Oostersch III volgt, uit de nalatenschap aangevuld, en in twee of meer afdelingen gescheiden, onder de titel Nagelaten Verzen te verenigen. Zowel waar de noodzaak van een keus tussen twee lezingen zich voordeed, als bij de ordening der gedichten en wat daarmede samenhangt, kan ik met de verzorgers op verschillende punten niet meegaan. Ook zijn door onvoldoende slotvergelijking van de revisie met de oorspronkelijke handschriften, zinstorende fouten ingeslopen die, evenals de hier en daar onduidelijke afscheiding der afzonderlijke gedichten, aan de uitgave afbreuk doen. Van de door de heren Nijhoff en Werumeus Buning lichtvaardig verspreide anonieme bewering, volgens welke de verzorgers de tekst op een aantal plaatsen ter verduidelij king gewijzigd, bij Nijhoff luidde de term ‘vervalst’, zouden hebben, heb ik niets kunnen vinden. Voor zover nog andere details onmisbaar zijn, zal de lezer hen in de volgende bespreking van Leopolds tweede bundel vermeld en verwerkt zien. | |
[pagina 570]
| |
Terwijl Cheops in een enkelvoudig en gesloten beeld de intiemste noodzaak van Leopolds wezen belichaamt, drukt het Albumblad in een veelvoudig uitgebreide reeks van voorstellingen, de inhoud van zijn innerlijk leven uit. Het doet dit binnen een door de fantaisie voorgetekend kader en behoort daardoor, wat zijn soort betreft, tot die vroegere gedichten - Herinnering, De Molen, Kinderpartij - waarin de fantaisie aan geest, gemoed en zinnen binnen de door haar afgebakende grenzen een beperkte vrijheid van bewegen en behagen gaf, om dan verder aan de door die grenzen gevormde omtrek een soort allegorisch beeld voor de zin der aldus opgedane ervaringen te ontlenen. In het Albumblad stelt zij zich voor, dat de dichter, voor al zijn vriendinnen, de wereldse en de stiller gezinde, en ten slotte, als hij in eenzaamheid achtergebleven is, voor zich zelf, in een gedroomde tuin van alle bloemen uit alle seizoenen een ruiker plukt. Naar de vorm ligt de zwakheid van het Albumblad dus allereerst hierin, dat het éen, lange en vermoeiende, opsomming is. Zijn tweede tekort, dat het met al Leopolds natuurvisies deelt, is dit, dat het de dichter bij zijn beschrijving der bloemen niet om de bloemen zelf, maar alleen om datgene te doen is, waardoor zij, volgens een dikwijls willekeurig opgedrongen overeenkomst, iets van 's dichters individuele ervaring kunnen vertegenwoordigen. Ook in het Albumblad blijkt Leopolds natuurbeschouwing derhalve volkomen egocentrisch: het wil geen visioen van bloemen, het wil, zoals ik al zeide - en daaraan dankt het als geheel zijn bouw en zijn belang - met behulp van al die opgesomde bloemen een tableau van 's dichters innerlijk leven voor ons oproepen. De eerste afdeling, die van ‘Hangkelken’ (16) tot en met ‘Oostersch sprookverhaal’ (21) loopt en een soort drieluik bedoelde te zijn, is helaas niet voltooid. Kon het eerste paneel - de beschrijving, onder noordelijke luchten, van een hoofs en kleurig toernooi rondom en ter ere van Blanchefleur, - na slechts een enkele aanvulling uit Leopolds papieren opgenomen, | |
[pagina 571]
| |
en kon, nu de nieuwe lezing al te veel gapingen had, voor het tweede - de beschrijving, als tuin der dichters en der wijzen, van een Italiaanse binnenhof, en die van het aangrenzend vertrek der Verkondiging - de op zich zelf reeds uitgewerkte overeenkomstige passage uit De Gids gehandhaafd worden, - voor het derde luik - de beschrijving der rijke, weelderige wereld van het Oosten - was de nieuwe lezing onbruikbaar, en moeten wij ons met de acht regels der Gidslezing van blz. 21 tevreden stellen. Aan de evenwichtige en zinrijke bouw, die de eerste afdeling in voltooide lezing bezeten zou hebben, doet dit verlies onherstelbare schade. Haar bedoeling is duidelijk. De opsomming der bloemen onderbrekend, en, hoewel ook zelf veelal opsomming, nochtans een samenhangend beeld vormend, beschrijven deze panelen de drie dromen van het - op de wijze van het hart, van de geest en van de zinnen? - buiten zich zelf treden van het innerlijk, die wij in Leopolds poëzie telkens duidelijk herkenbaar terugvinden. De tweede afdeling - van ‘Dit voor mijn wereldsche vriendinnen’ (21) tot en met ‘de eenzame in haar lot alleen’ (24) - beschrijft daartegenover de gesteldheid van wat zich in de eerste de drie mogelijkheden van zijn verwezenlijking droomde: het innerlijk zelf. Daar 's dichters bezinning zich hier op steeds intiemer eigenheid samentrekt, is vooral de tweede helft van deze afdeling bijzonder belangrijk. Zoals Leopold in de eerste afdeling ‘de schoon Florentijnsche morgen’ van De Gids tot ‘Umbrische schaduwen’ temperend wijzigde, zo heeft hij tegen het eind van de tweede aan datgene wat in De Gids onder de indruk van de langs de ruiten stromende regen nog een ‘binnenleiden van het aadmend denken’ in openlichtende hemelen, een schat van schietende, nieuwe gedachten en gezichten, een ‘verder reiken’ en vermeesteren van laatste ‘lillende perken van bestaan’ was, al zijn uitzetting ontnomen en tot de afstand van een in zich zelf besloten, beveiligde en bevredigde ‘beschouwelijkheid’ veranderd. Vlak daarna - de overgangen d.w.z. | |
[pagina 572]
| |
de innerlijke, maar verzwegen verbanden zijn hier uiterst subtiel - komen dan die 's dichters diepste noodzaak uitdrukkende verzen over de ‘voor één enkele uitverkozen’ nachtcactus, die ‘onroerbaar teeder in het wreed der stekels’, eenzame ‘stilgeboren vreemde’, in de ‘bleeke schijnselen’ waarvan zij omzweemd wordt, als ‘in onwerkelijkheden’ alleen is. De dichter is hier zijn kern, de grond der verijdeling, zo dicht genaderd, dat hij de afdeling nu plotseling afbreekt en met een lyrisch intermezzo, gelijk dat waarin hij aan het begin op het eigenlijk gedicht gepreludeerd had, tot de tweede helft van het Albumblad overgaat. Ook deze overgang is uit een oogpunt van vorm even fijn als zij door de wijze, waarop zij in de ziel des dichters een tot de kern dringend licht werpt, verrassend is. Dat op de beschrijving van de nachtcactus onmiddellijk, en onmiddellijker bewogen, de vraag naar de ten volle ontloken rozen volgt, legt onmiskenbaar een onscheidbaar verband tussen de in de wreedheid van haar stekels onroerbaar eenzame, maar nochtans voor slechts éen enkle bestemde nachtcactus van het binnen zijn eigen pijngordel gesloten ik en de ‘tot triomf en lof’ van het ‘voldongen zomerjaar’ rijp ontbloeide rozen der van ‘het hoogste invervulling gaan’ sprakeloze liefdegemeenschap. Zo duidt het noodzakelijk vlak naast elkander liggen van bloeien en verwelken 's dichters lotsbeschikking aan. Maar de dichter ontwijkt het antwoord en ijlt er, niet zonder ook hier van ‘het verraad der doornen’ gesproken te hebben, als om die gedachte te mijden, snel over heen, en naar buiten, om daar, tussen de duin- en wei- en waterbloemen, waaraan hij een karakteristieke maar al te vaak beklemde drang kan uitlaten, de rust te vinden die hem ten slotte opnieuw naar het eigen binnenleven doet terugkeren. Opsomming van bloemen geeft hij dan niet meer, een leven schijnt verstreken, de verwelking, de verijdeling is in al wat nu nog volgt al voorondersteld. Het is enkel de gang, door ‘de innerlijke trek’, sinds lang begrepen en gewild, naar het | |
[pagina 573]
| |
plechtig ziekenvertrek, om tot wijziging van al het effen en ‘onveranderd duren’ van licht en lakens en muren, uit een liefde even onuitroeibaar als de noodzaak die haar verijdelde, aan ‘oude en smalle hand’ ‘het toevertrouwen en genezen’ van purper en oranje, neen, van 's dichters ‘eigen donker wezen’ te brengen en, of alle tijd ‘tot een zelfde oogenblik vervloten’ ware, en het leven stilstond, de in de geur der bloemen nog eenmaal ervaren jonkheid, de volkomen stilte der van alle onrust gladgestreken herinnering als heden te doorleven. Daarna zien wij niets meer dan dat de dichter de rest van zijn bloemen in een helder waterglas tegen de ruit in het kozijn zet om van Gods ‘alom vermogende, arbeidzame, bestendige’ natuur te getuigen, en dat hij, als door het open raam uit de lenteachtige lucht van de straat het gerucht van kinderstemmen dringt, om wat uit dat herkende zoet ‘komt toegevlogen’ eenzaam in zijn stoel terugzinkt en het hoofd buigt. Met deze weemoedige terugkeer tot de vroegste levensbelofte eindigt het Albumblad, welks eerste fragmenten vroeg in 's dichters leven geschreven zijn, waaraan hij tot in zijn laatste jaren gewerkt heeft, en dat hij niet heeft mogen voleindigen. Alle bitterheid is uit deze beschrijving van 's dichters innerlijke levensbouw, met haar verhulde aanduiding van zijn diepste noodwendigheid, geweerd. De verijdeling, de afstand schijnt erin aanvaard. In zijn brede, een heel leven omvattende kader is het een in alle opzichten karakteristiek Leopold-gedicht, dat, mede door de zwakheid van zijn opzet, tot de hoogste schoonheid van zijn poëzie niet opstijgt, maar desondanks onder bepaalde, voor veel van Leopolds poëzie geldende voorbehouden, naarmate men het inniger verstaat, d.w.z. door de uiterlijke voorstelling heen luistert, in diezelfde mate ook inniger genoten kan worden. Het is zeker gevaarlijk, tussen Oostersch I, II en III en Leopolds persoonlijke ervaring, een al te eng verband te leggen, maar enig verband is er. Niet alleen zocht Leopold | |
[pagina 574]
| |
- men herinnere zich het derde paneel uit de eerste afdeling van het Albumblad - voor zekere behoeften van zijn innerlijk wezen in de oosterse wereld een bevrediging die de werkelijkheid hem onthield, maar vergelijking der drie afdelingen bewijst, dat de keuze der te bewerken verzen voor zijn innerlijke gesteldheid meer dan eens karakteristiek was. Het intiemst is het verband in de vijf gedichten van Oostersch I, waarin een droomervaring geen oosterse tekst, maar, voor zover ik zien kan, op haar eigen wijze en tot haar eigen doel, alleen oosterse motieven gebruikt heeft. Doch, hoewel minder intiem dan in I, ook in de andere oosterse verzen, zonder onderscheid min of meer getrouwe bewerkingen van oosterse originelen, is het verband hier en daar, soms vooral in de wijze van bewerken, onmiskenbaar. Voor de droomvervulling der vijf eerste gedichten, de genietende droomexpansie der veelzijdig gekozen kwatrijnen van Oostersch I, zijn in Oostersch II verzen gekomen, waarin de klacht om het vergaan der jeugd, een uit teleurstelling tot afstand dringende bittere levenswijsheid, de verdieping in het verborgene overheersen. In Oostersch III staan naast gedichten uit dezelfde tijd waarin Oostersch II geschreven werd, die bitse aanvallen op de mensen, en die nu streng eenzijdige, nog enkel om het genot van het ogenblik bekommerde kwatrijnenreeks, die naar de ene kant hun bestaan aan het toeval danken, dat de twee boekjes, waaruit zij vertaald werden, in 1920 en '22 verschenen, maar waarvan de eerste groep naar de andere kant toch te zeer met een steeds sterker wordend, ook op andere wijzen naar buiten tredend persoonlijk gevoel van de dichter overeenstemt, dan dat wij hun persoonlijke betekenis geheel mogen ontkennen. Daar nog een vierde groep bewerkingen, grotendeels ongepubliceerd, gedeeltelijk onvoltooid gebleven is, die als uitdrukking van zinnelijker liefdeleven in Leopolds poëzie een nieuwe verschijning had kunnen brengen, komt het mij voor, dat het probleem van wat de oosterse gedichten voor Leopolds poëzie naar vorm en in- | |
[pagina 575]
| |
houd betekenen, eerst grondig behandeld kan worden, wanneer al de gegevens volledig beschikbaar zijn. Zeer veel belangrijker dan de gevoelsovereenstemming tussen Oostersch II en III met 's dichters persoonlijke ervaring, zijn die getuigenissen, die onmiddellijk uit de ervaring voortgekomen en aan het eind van de bundel onder de titel Laatste Verzen verenigd zijn. Om de vraag, uit welke tijd deze gedichten stammen, bevredigend te kunnen beantwoorden, is een tweeledige beschouwing van Leopolds vroeger gepubliceerde poëzie, eerst naar haar data, dan naar éen, beslissend, aspect van haar innerlijke betekenis, onmisbaar. Wat haar data betreft, vereist het opmerking, dat twee derde van Verzen I, nagenoeg alles persoonlijk getuigenis, uit een tijdperk van slechts omtrent vijf jaar (ca. 1894 tot en met 1899) dateert, maar dat de dichter daarna, en vóor het Albumblad van de tweede bundel, behalve het in I voor het eerst verschenen Claghen, geen enkel strikt persoonlijk gedicht meer uitgegeven had. Nemen wij daarbij in aanmerking, dat Voor 5 December Leopolds laatst gepubliceerde liefdelyriek was, dan bezaten wij over 25 van de 32 jaar, waarin Leopolds dichterschap openbaar geweest is, van hem geen liefdegedichten en lag het, zo hij die geschreven had, voor de hand, dat zij in de nalatenschap gevonden zouden worden. Liefdegedichten, inderdaad, zijn al de in Laatste Verzen uit de nalatenschap gepubliceerde verzen. Op grond van mijn onderzoek schrijf ik alleen De lucht was als een perzik aan het laatste decennium toe: de eerste inzet zou dan van vóor 1919 dagtekenen. Van al de andere - ik herinner er nog eens aan dat de drie slotgedichten hieronder niet thuishoren - staat vast, én dat hun inzet zeer veel verder in Leopolds leven terugligt, én dat zij nog gedurende de laatste vijf jaar door hem bewerkt zijn. Beschouwen wij nu vervolgens in verband met deze liefdegedichten, onder een bepaald aspect, de innerlijke betekenis van Leopolds vroeger gepubliceerde gedichten, dan treft het, dat de hoofdfiguur van Leopolds liefde-ervaring | |
[pagina 576]
| |
zich reeds in zijn vroegste gedichten, de Christus-Verzen b.v., in O wat in loten bovenal, had afgetekend. De grote vraag was dus, of een liefde, machtig genoeg om 's dichters ganse verdere leven te overheersen, er in slagen zou de geldigheid van die figuur te breken en, door verwezenlijking der liefdegemeenschap, de kosmische levenservaring, de volledige en harmonieuze ontplooiing van zijn wezenlijkste aanleg mogelijk te maken. Toen het laatste gedicht van Voor 5 December, reeds in 1899 of vroeger geschreven, op die vraag het beslissend ontkennend antwoord gaf, betekende dat dus, dat de hoofdfiguur overwonnen, haar blijvende heerschappij over Leopolds wezen bevestigd had. Door de gedichten, die Leopold na 1900 publiceerde - Kinderpartij kan ik hier terzij laten, en Claghen, het enige in strikte zin persoonlijke: felle, emotionele uitstorting van verzet tegen, van overgave aan 's dichters ‘geheime zielsbeschadiging’ is met het bovenstaande in overeenstemming - wordt dit bevestigd. Tussen 1910 en 1915, d.w.z. in de middenjaren van de periode 1900 tot 1925 gepubliceerd, bevatten zij in Van Wijn één Druppel de poging om er langs de weg der overreding door de kosmische beschouwing, in de vijf gedichten van Oostersch I de poging om er langs de weg der verbeelding door de gedroomde liefde-ervaring en liefdevervulling aan te ontkomen, terwijl Cheops de hoofdfiguur, tot een de ganse verijdeling omvattend beeld vergroot, als onherroepelijk noodlot objectiveerde, en het later gepubliceerde, maar reeds jaren tevoren begonnen Albumblad haar in zijn beschrijving van 's dichters ganse innerlijke leven, die van de nachtcactus in het bijzonder, niet alleen aanduidde, maar als noodzaak van verijdeling vooronderstelde. In de eerste plaats nu, schikken - gelijk de data alreeds onderstellen deden - de gedichten van Laatste Verzen, behalve De lucht was als een perzik zich innerlijk als vanzelf in de periode van omstreeks 1900, de verijdeling der gemeenschap, tot aan 1915, de objectieve erkenning der verijdeling. Maar ook al ware dit | |
[pagina 577]
| |
niet zo, dan nog zou het niettemin vaststaan, dat vanaf 1900 Leopolds hele liefde-ervaring aan de blijvende heerschappij van éen hoofdfiguur onderworpen was; dat de in de middenperiode van 1910 tot 1915 gepubliceerde gedichten daarvan in hun onderlinge samenhang direct en indirect de getuigenissen zijn; dat bij het voortgaan van het leven alles wat Leopold schreef, of het voor dan wel na die drie gedichten viel, op diezelfde hoofdfiguur, en op dat centrale getuigenis dat Cheops is, betrokken moest blijken; en dat de vraag op welk tijdstip het een of ander gedicht precies geconcipieerd is, daardoor als voor het verstaan van zijn inhoud en voor de waardering van zijn vorm onbelangrijk naar de achtergrond gedrongen wordt. Als wij ons de drie slotgedichten in een andere afdeling denken, en De lucht was als een perzik, dat van na Cheops dateert, met enige ongepubliceerde gedichten achter de andere, dan zien wij, zonder aan Leopold het minste geweld te doen, enkel door de innerlijke bouw van zijn wezen en zijn werken aandachtig te volgen, en wat de papieren ons leren zorgvuldig te gebruiken, een wellicht in twee groepen onder te verdelen cyclus liefdegedichten tot stand komen, die de opmerkelijke leemte in Leopolds werk aanvult; waarvan de eerste helft tot in de periode 1895-1900 haar wortels heeft en in de eerste helft der periode 1900 tot 1915 geschreven is, waarvan de tweede helft niet alleen de eerste verrassend aanvult en voortzet, maar ook het objectieve Cheops, welks subjectieve ervaringsinhoud hier persoonlijk beleden wordt, des te zuiverder en vollediger begrijpen doet. Wat zich, wanneer wij hen stuk voor stuk beschouwen, uit deze aldus herkende cyclus gedichten omtrent Leopolds liefde-ervaring gedurende de tweede helft van zijn leven dan nu laat aflezen, is het volgende. Als Voor 5 December 3 toont ook Waar zal den tak van lauwer zwaar Leopold als dichter en als minnaar. Wel is hij zich in dit vers bewust dat de ‘diere woningstee’ van zulk een liefde als waarvan zijn ziel vervuld is, en dat het ‘onbevlekte altaar’ des le- | |
[pagina 578]
| |
vens waar de dank zich op een ‘adem van rust en vrede’ omhoog windt, alleen in een ‘ver verlicht’ land kan liggen, maar al heeft hij de rozen, in het Albumblad de symbolen van het hoogste sprakeloze in vervulling gaan der liefde, en al heeft hij de lauwer die de kroon voor de volste ontplooiing van zijn dichterlijk scheppingsvermogen zou zijn, nog niet gevonden, in dit gedicht zelf krijgt de ziel van haar eigen schone verbeelding voor haar onbevredigdheid nog verpozing. In O als de rozen is het reeds anders. Daar kan de dichter zich, door ditzelfde beeld van de rozen, in het samenzijn met de geliefde nog vol ontroering en tederheid verdiepen, maar als in het Albumblad niet zonder de neergang ín de opgang te begrijpen, niet zonder, door in éen ritmische adem van diezelfde rozen als van ‘een bundel kneuzingen’ te spreken, voor de verijdeling der liefde haar schrijnendst beeld te vinden. Op O als de rozen volgen drie gedichten die - het handschrift heeft het de verzorgers moeilijk gemaakt de samenhang duidelijk op te merken - in vroegere papieren, van 1 tot 3 genummerd, onder de in de bundel alleen door het eerste gedragen titel Handen stonden. Als eenheid beschouwd geven deze drie gedichten duidelijker dan ooit de hoofdfiguur van Leopolds liefde-ervaring aan. De ‘blanke god’, die in het eerste ‘nu dat de lengte van zijn dag begon’ ‘wijd uit regeeren’ ging, is dezelfde godheid van wie het einde van Verzen 1895, 1, zong, dezelfde jonge vorst wiens wondere heerschappij in Van Wijn één Druppel aan het slot de bevrijding beloofde. Maar in het derde, In fijne vingertoppen leeft - het tweede vers is het gedicht van een man die van slaap de tijdelijke heul voor zijn eenzame wanhoop verwacht - zingt, als voorheen, de dichter de diepste grond der verijdeling, als hij van ‘een angst, een ongeduld’ spreekt dat ‘voor anderen als voor gevaar’ terugbeeft en dat aarzelt om aan wat ‘de huivrende verbintenis van andrer en van eigen aard’ heet zich weg te schenken. De vier gedichten U missen en u niet ontgaan zijn daarna de verzen van de voorgoed | |
[pagina 579]
| |
vereenzaamde. Een troost vragen van droom en herinnering, een terugdenken aan beluisterd geluk, een klacht over de ‘boven alles uitgetogen eenzaamheid der menschenziel’, een inzicht, ten slotte, dat in die herhaalde uitroep: ‘u missen en u niet ontgaan’, voor het verleden, zo ook voor de toekomst, zijn eigen lotsbeschikking besloten is. Al deze verzen liggen, in conceptie of eerst nederschrift, zeker tot vóor 1915, zeer waarschijnlijk tot voor 1910 in 's dichters leven terug, en als wij van de, in hetzelfde schoolcijferboekje, waarin Die nacht van zelfvernedering geschreven werd, opgetekende losse regel ‘O vreemd en onbewogen woord’ in ‘O donker en grootmogend woord’ (blz. 24) een echo mogen horen; wanneer wij in een enveloppe met een oude lezing van O als de rozen en In fijne vingertoppen onder de titel Albumblad midden in een langer gedicht drie regels van het derde der laatstbesproken gedichten van U missen en u niet ontgaan ontdekken, dan leggen wij, zo wij verder ook nog aan de laatste strofe op blz. 102 denken, als vanzelf een verband tussen de door een letterlijke lezing misschien nog niet voldoende verklaarde Verzen 1895, de cyclus van Voor 5 December, en deze gedichtencyclus van Laatste Verzen, dat hen chronologisch achter de in Verzen I gepubliceerde gedichten tussen 1899 en 1910 vrij zeker hun juiste plaats doet vinden. In de tussen Kinderpartij en Van Wijn één Druppel, d.w.z. tussen 1905 en 1910 geplaatste afdeling Claghen van Verzen I, en ter aanvulling der liefdegedichten, vinden wij dan ten slotte de uitstorting van de wanhoop waarvoor de dichter in Handen 2 van de slaap bevrijding vroeg en die in U missen en u niet ontgaan overal onder de pijn en de weemoed van droom en herinnering verborgen ligt. Het enige gepubliceerde persoonlijke gedicht dat ik op na 1915 stelde, is De lucht was als een perzik. Met U missen en u niet ontgaan en op hetzelfde papier geschreven, lag het in het zesde der blauwe schriften waarin de dichter bezig was zijn tweede bundel samen te stellen. Alles wijst erop | |
[pagina 580]
| |
dat het een ‘droom van later’ is, een ‘wankelende’ inleiding in ‘het voorbij voorbije’, een tijgen naar nu zonder belemmering tot ervaring wordende eerste oorsprongen, juist zulk een tocht als waartoe de dichter de geliefde reeds in het vierde gedicht van In gedempte Toon vroeger eenmaal opgeroepen had, maar - door de vrijheid van de droom uit alle terughouding geslaakt - lichter, extatischer, ‘zwellender’, met de siddering van een door het gevoel van ongewoonheid begeleide vrijheid, met iets ademloos' en helders, iets van de ‘parelende vreugde en ontsteltenis’, waarmee zij het ‘lillend lichtaanbreken’ en de ‘uchtendhelderte’ tegentreden. Alle pijn is in dit gedicht afwezig, maar dat de tocht aan het slot een ‘deinzen en ontvluchten’, een ‘thuisgebracht worden’ heet, bevestigt zijn droomkarakter, buiten hetwelk het niet te verstaan is. Verschillende andere, al of niet voltooide gedichten in de nalatenschap hebben datzelfde droomkarakter. Er is een gedicht over een wandeling met de geliefde onder de sterren - aanwijsbaar van 1921 - waarin een der schoonste gedichten van Leopold onvoltooid gebleven is. In zoverre het een beschrijving of liever een oproeping van het in de sterren aanschouwd heelal geeft, is het een tegenhanger van de eerste helft van Cheops, voor zover het in de gemeenschap met de geliefde een ervaring uitdrukt en tot de begeerde geluksontroering omhoogvoert, is het, zij het in droom, over Cheops - en dit bewijst weder hoezeer dit gedicht het beeld van een gedwongen afstand was - de stralende overwinning.
O zie de opbloei der millioenen hier
gestort en uitgestrooid over de perken
des hemelbaans en alle bonte werken
verheven speling van den gaardenier!
Het is niet dat hier, door de idee, de kosmische aanschouwing zich toch nog verwezenlijkt. De beschrijving zou, blijkens de fragmenten, van die der eerste helft van Cheops | |
[pagina 581]
| |
niet wezenlijk verschild hebben. Het hele onderscheid ligt hierin, dat de ontroering der nu als werkelijkheid gedroomde liefde-gemeenschap de ziel voor een enkele stonde heeft weten te vervullen en dat zij dáardoor in staat is de wemeling waarvan Cheops zich als van ‘een zwoegende onrust en woestenij en barre ledigheid’ afwendde, als wonder te aanvaarden en te genieten:
gehoorzaam elk en brandend niet te min
blij in den jongen oorsprong, die zij waren,
vervulden reeds van eigen wedervaren
gloed en verlangen van een zielsbegin,
waar des oneindigen geestes blinde schat
besluiteloos over den bajert zweefde
in verre steilte en in den afgrond leefde
en het bizondere al in zich bezat.
Door diezelfde vervulling kon de ziel, aan het slot, onder ‘de pracht’ van Cheops' ‘myriaden’ in ‘de weelde van hun overstelpend wezen’ haar verwantschap erkennend, de werkelijkheid van de kosmos aldus dichter dan immer naderend, met deze verzen eindigen:
Wij gingen samen ook langs deze paden
en waren gasten ook in dezen hof,
fonkelend zelve in het wereldstof,
verrukt en trotsch onder de myriaden.
De nalatenschap bevat nog een andere wandeling. Hoewel het bovenschrift ‘ne varietur’ schijnt te bewijzen dat de dichter het tijdelijk als voltooid beschouwde, heeft hij als in U missen en u niet ontgaan boven de oorspronkelijke tekst later enige alternatieve lezingen geschreven. Dit gedicht is een terugblikkend relaas van een wandeling door der geliefden bloementuin die - de hele inhoud van het gedicht, | |
[pagina 582]
| |
maar ook de opsomming der bloemen, van verschillend jaargetijde, in de tweede strofe bewijzen het - hier het beeld voor het hele verleden hartsverkeer der geliefden is. ‘Hoe joegen woorden over onzen mond!’ zegt de dichter, als hij herdenkt hoe zij in die tuin ‘onaangehoord de dierste dingen zeiden’. Maar als het tot de volmaakte bevrediging der naar eenheid dorstende zielen op die wandeling niet komen kan, is het, omdat de geliefden nog iets anders dan die ‘dierste dingen’ van elkander verwachten, omdat zij, hoewel ‘tot het uiterste bereiden’, de ‘zielsbenaadring’, het ‘aloud toegezeide’ doorgronden niet bereiken kunnen, omdat de laatste schutsels tussen ik en ik zich niet laten vervluchtigen en de vervulling, zonder die volledige doordringing, geen vervulling meer heten mag:
en stonden aan den slotgrens den bescheide
van onzen hof en ach! wij sloegen om
en keerden tot den ouden plek weerom,
droef referein, dat nimmer uit mag scheiden.
Het hunkeren en het ontglippen beide
o eeuwige vlucht en onbetreden land!
hoe leerden wij er liefdes diepst verband
in heldren dag over de zomerweide!
Weder, in deze laatste strofe, zien wij de hoofdfiguur van Leopolds liefde-ervaring en ook dit gedicht, dus, is een sleutel tot Cheops' ontstaansgrond. Er is echter nog een derde, dat tot Cheops in een nog treffender innerlijk verband staat. Arioso heet het. Na het in voorlopige lezing op hetzelfde papier als van De lucht was als een perzik overgeschreven te hebben, heeft de dichter er, voor latere, mogelijke bewerking, enige woorden luchtig met potlood in doorgestreept. Gelijk het gedicht van de wandeling onder de sterren de tegenhanger tot Cheops' eerste helft was, zo is dit derde gedicht de tegenhanger tot Cheops' tweede. Het is | |
[pagina 583]
| |
een bede tot de bomen, die vroeger zijn geluk gelijk een harp bespeelde, om hem van alles af te sluiten. Wat het van Cheops onderscheidt, dat is, dat het de innerlijke reden die de verijdeling onvermijdelijk maakte, met onverholen eerlijkheid uitspreekt:
Verraad van één en met bestorven mond
prevel ik vloek en afschuw tegen allen...
zegt hij, en in ‘der menschen toedoen’ kan hij nog slechts zinneloos onnutte voosheid, een voorgelogen ijveren zien.
Maar dan - den open hemel klaag ik aan,
hoe zulk een schat van liefde in zielsvergoden,
van aanhangen met alle mij geboden
krachten lafhartig moest ten onder gaan,
Hoe jeugd en bloei en weelde in ongehoord
verkwisten en het hartsap van mijn leven
ik uitgaf en was zalig in het geven
en vroeg niet dan een aanzien, dan een woord...
De tragiek van een leven wordt hier voor ons opengelegd. Het is onmogelijk niet aan Cheops' piramide te denken, wanneer de dichter zich aan het einde tussen de bomen als in een
kuisch grafmonument,
waar droefenis en stilte samenwonen
aan de wereld, de mensen, tot zelfs aan het licht, ontrekken wil. Zo leidt dit gedicht ons tevens over naar dat laatste element in Leopolds innerlijk leven, dat gaandeweg gegroeid was en in zijn verzen steeds stelliger om uiting drong: de weerzin tegen, de verachting voor, de afwending | |
[pagina 584]
| |
van de mensen. Arioso onthult zijn oorsprong. In de keuze der voor Oostersch III bewerkte gedichten heeft het zich doen gelden. In het gedicht over de gedroomde wandeling in de tuin van zijn liefde deed het de dichter boven de woorden ‘liefdes diepst verband’ later de woorden ‘levens voos verband’ schrijven. Nog andere onvoltooide gedichten, een lange ode aan de Mexicaanse keizer Nezahualcoyotl bij voorbeeld, spreken datzelfde gevoel uit. Het was het laatste gevolg van de verijdeling, die de leidende gedachte van deze studie geweest is en wier langzame voltrekking ik ook in de hele laatste behandelde groep van persoonlijke gedichten uit 's dichters tweede levenshelft gevolgd heb. Een cyclus liefdegedichten, eerst nog onder de onmiddellijke invloed der werkelijkheid waaruit zij voortkwamen: maar vol van de smartelijke bezinning ener nog slechts door dromen bezochte eenzaamheid; later, wanneer verleden werkelijkheid meer en meer in de droom opgenomen, door de droom geabsorbeerd is, op een heel enkele pijnlijk-naakte kreet na, nog uitsluitend onder droomgebod geschreven: vol van zulke hete of bevende woorden, die de laatste geheimen der ziel ontsluieren en in hem, die zich van hen wil laten doordringen, iets van diezelfde gemeenschap tot levende werkelijkheid maken, die de dichter zo fel begeerd en ontbeerd had, in het laatste van zijn leven vaak zo bitter ontkend heeft. Wanneer Nijhoff, hiertoe onmachtig, de in Laatste Verzen gedrukte gedichten, op twee of drie, helaas ongenoemde na, - ‘in dezen staat’ zegt hij, maar verbetering van enige details kan dit oordeel niet wijzigen - ‘den dichter on waardig’ noemt, bewijst hij alleen dat zijn wanverklaring en miswaardering van Cheops in hem zelf hun eerste slachtoffer hebben. Roland Holsts studie sloot met het beeld van een dichter die zich zelf zo onvoorwaardelijk nog maar éen enkele, uiterste, maar dan ook subliemste uitingsmogelijkheid opengelaten had, dat hij hetzij zwijgen, hetzij die ene subliemste uitingsmogelijkheid verwezenlijken moest. | |
[pagina 585]
| |
Wat Roland Holst en de zijnen zich, voor het geval Leopold niet zweeg, gevraagd hadden, dat was - gelijk Nijhoff aan het eind van een volzin, die ik voor mij als een stuk literaire ontucht beschouw het uitdrukte - of blijken zou ‘dat Leopold, toen hij het wereldsche zoo moedwillig afstroopte, zich naar een uiterste zekerheid van meesterlijke bekentenissen’ - bekentenissen dus rechtstreeks van uit de grondeloze bedwelming van het oorspronkelijke geheim der ziel - ‘gered’ had. Zo bitter is Nijhoff daarna door Leopolds werkelijke gedichten in die verwachting teleurgesteld, dat hij van een over de bladzijden omgekeerde schrijftafellade en prullemand spreekt, en, om aan zijn oordeel over de latere Leopold te kunnen ontsnappen de enige mogelijkheid oppert, die een enigszins grondige kennis van Leopolds vroeger werk en een enigszins zorgvuldige lezing van zijn latere, a priori als onmogelijkheid op zij schuift: of deze verzen niet ten dele door Leopold zelf afgekeurde jeugdgedichten kunnen zijn. Verder kon zijn subjectieve geweldenarij zich voorwaar niet gewaagd hebben. Van verschillende verzen in Oostersch III is het niet moeilijk in te zien, dat zij aan de schoonheid van Leopolds poëzie niets toevoegen, maar wie zich niet door een valse verklaring van zijn vroegere gedichten, van Cheops bovenal, voor de betekenis der Laatste Verzen ontoegankelijk gemaakt heeft, noch op grond van een subjectieve en onhoudbare visie op Leopolds wezen en dichterlijke waarde eisen van sublimiteit stelt, die op de basis van de werkelijkheid, d.w.z. Leopolds werkelijk wezen en dichten, generlei zin hebben, die ontmoet in Laatste Verzen al de eigenaardige karakteristieken, al de zwakke maar ook al de fijne, die onmiddellijk uit Leopolds hele wezen voortkomen, zijn beeld als mens en als dichter bepalen, en die hij in 's dichters poëzie ook vroeger altijd erkend, altijd aan zijn oordeel ten grondslag gelegd heeft. Nu een juist inzicht in Cheops voor de beoordeling van Leopold in dit geval zo beslissend gebleken is, zal hij in de ongepubliceerde ge- | |
[pagina 586]
| |
dichten, die met Cheops, Leopolds centrale gedicht, zo innig verbonden blijken, maar die Nijhoff natuurlijk niet kende, alles wat hij uit het gepubliceerde, de eerste en de tweede bundel, aangaande Leopolds wezen en dichten meende te moeten vaststellen, op een laatste, onverwacht verrassende wijze nog eenmaal bevestigd vinden. Wat haar boekvorm betreft, zal Leopolds poëzie haar zuiverste en bevredigendste vorm eerst krijgen, wanneer, met de geschetste liefdecyclus als slot, de beide bundels tot een enkele, volledige bundel verenigd worden. Daar vaststaat, dat de afsluiting van de eerste bundel met Oostersch I, door Bouten's uitgave uitgelokt, toevallig was en dus niet om innerlijke redenen geschiedde, daar Leopold zelf, door de twee latere afdelingen Oostersch II en III te noemen, de continuïteit van zijn arbeid ten overvloede duidelijk aangaf, zou het te betreuren zijn, wanneer door een gehandhaafde scheiding van zijn betrekkelijk klein levenswerk in twee toevallige helften, de innerlijke bouw van zijn poëzie, die hij niet bewust gewild, maar waarnaar zij zich uit kracht van eigen wezen altijd spontaan gericht heeft, in de uiterlijke verschijning van zijn werk tot in lengte van jaren verbroken zou blijven. |
|