Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
De Gids en onze dichterlijke bewegingaant.Geachte Heer Marsman, Uw stukje over mijn conflict met de Gidsreachtie heeft mij teleurgesteld. Het is niet waar dat mijn Witte-Mierpublikatie U niet voldoende materiaal voor een stellig partijkiezen bood. De oneerlijkheid der Gidsredactie ligt er voor het scheppen. Haar incompetentie stelt gij zelf in Uw oordeel over mijn kritieken vast. Wat is het tijdschrift voor onze dichterlijke beweging dan verder waard? Roland Holsts aanwezigheid als redacteur voor poëzie verandert daar niets aan. Hij heeft getoond met deze redactie solidair te willen blijven. Zonder verzet immers heeft hij erin berust dat in zijn afwezigheid, de afwezigheid dus van de enige redacteur voor poëzie, de criticus voor poëzie bij verrassing ontslagen: dat op een der allerbelangrijkste punten der literaire gestie van het tijdschrift de leiding hem door ondeskundigen uit de hand genomen werd. Ten overvloede heeft hij toegelaten dat men de kinderachtige weigering om een fout te erkennen, die ik daar zij opzettelijk gemaakt was niet kon laten passeren, een fout die hij in een persoonlijk schrijven erkend en waarop hij ter redactievergadering meermalen gewezen had, uitdrukkelijk namens de hele redactie, hem zelf inbegrepen, volhield, hoewel zijn eigen machteloosheid tegenover Colenbrander daardoor bewezen, zijn positie tegenover mij daardoor onmogelijk gemaakt werd. Of denkt gij dat een krachtige verklaring zijnerzijds, liever een eerlijk man tegenover mij en geen Gidsredacteur te zijn, dan Gidsredacteur te blijven maar oneerlijk tegenover mij te worden, niet ten eerste de redactie tot erkenning van haar fout gedwongen, niet ten tweede het latere ontslag van de criticus in zijn afwezigheid, bij verrassing, zeer onwaarschijnlijk | |
[pagina 484]
| |
gemaakt had? Zijn redacteurschap is dus waardeloos, gelijk, alleen reeds door het feit dat hij, te gretig onder deze omstandigheden, door zijn toetreden als criticus vóor mijn relaas, door zijn toetreden als redacteur ondanks dat relaas, het gedrag der redactie endosseerde, dat van zijn vriend Nijhoff. De vraag blijft dus: is van De Gids voor onze dichterlijke beweging iets te verwachten, of vertegenwoordigt zij een gevaar? Dat wil zeggen: moet zij gesteund of moet zij met hand en tand bestreden worden? De oneerlijkheid en de incompetentie der Gidsredactie had door U uit mijn geschrift afgeleid behoren te zijn, die vraag, alle persoonlijke vragen in belang verre overschrijdend, beantwoord. Door, eenmaal schrijvend, de mogelijkheid te stellen dat de Gidsredactie gelijk zou kunnen hebben, hebt gij niet alleen Uw eigenlijke taak verzuimd, maar aan het verderf meegeholpen. Wat is, na Uw stukje in dit tijdschrift nu inmiddels de positie? Nijhoff, met een door hem zelf geschonden esthetiek, wier voornaamste functie het is, dat zij hem in staat stelt zonder verantwoordelijkheid tegenover zijn kunst, en zo nodig met behulp van zijn kunst, het ‘leven’ te ‘genieten’, met een kritiek die blijkens zijn lezing over de moderne Nederlandse poëzie reeds nu genoodzaakt is door verbazingwekkende goocheltoeren met vaststaande feiten, denkbeelden en verhoudingen haar stelling te rechtvaardigen: nu Gidsredacteur geworden, naast Roland Holst, de zwakke, naast, onder Colenbrander, de man die, lees zijn inaugurale rede, als zijn officiële echtvriendin met drie maal herhaalde geestdrift de waarheid viert, maar in een stille zijstraat als een mooie maintenee de leugen frequenteert. Coster, opnieuw, als reeds vroeger, over de werkelijke en noodzakelijke richting onzer poëzie in onzekerheid, door zijn romantisch-pathetische manier van lezen en schrijven telkens weer via emotioneel overspannen bewonderingen tot fundamentele vergissingen misleid: nu vrijwillig een uitvoerig overzicht over de voornaamste gebeurtenissen in onze literatuur gedurende 1925 schrijvend, maar, | |
[pagina 485]
| |
hoewel de houding der Gidsredactie afkeurend, deze hele kwestie met al wat zij insluit, opzettelijk verzwijgend, zijn overzicht dus verminkend. Gij, tot nu toe als dichter de beste der jongeren: in De vrije Bladen de hoofdzaak, waar het voor de jongeren om gaan zal, ontwijkend, door verkeerde onpartijdigheid de wezenlijke belangen van onze dichterlijke beweging schadend. O ‘veerkracht, helderheid, durf, gloed, teerheid, vuur!’. Gij verlangt een ‘straalkracht’, een ‘kern’, maar als die er is, zijt gij zeker dat de nevelen U dan niet verhinderen zullen hem te zien?
Uw stukje bevatte tevens een kenschets van mijn kritische arbeid. Mij treft daarin een soortgelijke weifeling als die ik in het voorgaande aanwees. Nu de kritiek van De Gids zijn zal, wat Nijhoffs besprekingen in De Nieuwe Rotterdamsche Courant en zijn reeds genoemde lezing mij doen vermoeden, nu ook van De Stem nauwlijks vaster kritiek verwacht kan worden, dan zij tot nu toe leverde of Coster in zijn bloemlezing neerlegde, wordt de vraag wat kritiek is, hoe zij dus gelezen en beoordeeld dient te worden, voor de eerstkomende tijd van bijzonder veel gewicht. Sta mij toe Uw kenschets van mijn kritische arbeid aan te grijpen om U op dat heldere en consequente inzicht in de eisen en middelen der kritiek te wijzen, dat ik in een redacteur en criticus van De vrije Bladen, het derde orgaan dat hier na De Gids en De Stem in aanmerking komt en dat het orgaan speciaal der jongeren is, gaarne werkzaam gezien had. Niet in de twaalfde, maar in de elfde aflevering, onder die van Nijhoffs en Costers kritiek, zou die kenschets het best op zijn plaats geweest zijn. Daar zou de slotzin: dat ‘sommige van mijn kritieken aan alle eischen en alle gelijk'lijk beantwoorden die men aan kritiek kan en mag stellen’ - tot het recht gekomen zijn dat hem, en dus mijn arbeid, krachtens zijn inhoud toekomt. Ik stel U enige vragen. Op welke passages in mijn kritieken hadt gij het oog, toen gij van een ‘te vaak moeizaam philosophische omweg’ sprak? In welke | |
[pagina 486]
| |
van mijn kritieken - gij zult er blijkens Uw stukje ten minste een moeten noemen - ontbreekt de ‘aesthetische waardebepaling’ geheel? Welke zijn de talrijke kritieken waar ik die ‘niet duidelijk’ geef? Wat is op blz. 341 de zin van de, in verband met de bovenaangehaalde slotzin van Uw stukje op blz. 343 m.i. zinneloze vraag: ‘wie zegt daar “puur-onaesthetisch”’? Wat is de betekenis, eveneens in verband met Uw slotoordeel over mijn beste kritieken, van Uw karakteristiek mijner kritische persoonlijkheid als de ‘beste puur-philosophische’? Ik stel U deze vragen, omdat het behoorlijk beantwoorden daarvan U uiterst moeilijk zal vallen en het besef, dat een criticus zich over iedere bewering behoort te kunnen verantwoorden, U nog eens tot een principieel onderzoek naar het wezen en de middelen der kritiek kunnen dringen, die ook hier door de persoonlijke kwestie heen schijnt. Gij wilt als redacteur en als criticus leiding geven, maar gij zelf wordt tussen twee eenzijdigheden heen en weer geslingerd. Uw althans vroeger gestelde eis van de humaniteit der poëzie is het, misschien, die U bepaalde gebreken van Nijhoffs kritieken, Uw eis van de vormautonomie der poëzie is het misschien, die U tevens gebreken van Costers kritieken doet zien, maar noch beseft gij dat deze gebreken essentieel zijn en hun werk dus bijna overal vitiëren, noch hebt gij U zelf voldoende in de hand om niet, voor de noodzaak der dwingende conclusie gesteld die in Uw oordeel over mijn beste kritieken opgesloten ligt, als voor een onaangename keuze terug te deinzen. Als gij de laatste, geïsoleerd van de andere, behandelt, ontwijkt gij vervolgens nogmaals, niet opzettelijk natuurlijk, maar uit innerlijke onklaarheid, Uw vruchtbaarste conclusie, door het voor te stellen alsof mijn kritiek naast de ‘puur-psychologische’ van Coster, naast de ‘puur-aesthetische’ van Nijhoff, eenvoudig een andere soort, n.l. de ‘puur-philosophische’ is en dusdoende met Uw eigen slotoordeel, dat mijn beste kritieken aan alle stelbare eisen gelijkelijk voldoen in de meest schreeuwende | |
[pagina 487]
| |
tegenspraak te geraken. Vergeef mij dat ik dit alles zo scherp formuleer: ik kan het te onbevangener doen, waar gij mij persoonlijk in die ene slotzin dan toch de volle maat geeft. Het gaat er slechts om, ik zei het al, welke kritiek wij op dit ogenblik nodig hebben, wat haar eisen en haar middelen zijn, en of de jongeren die, met al hun consequenties, erkennen en aanvaarden zullen. Echte kritiek (merk op dat ik in de volgende beelden eigenlijk alleen Uw eigen kenschetsen uitdruk) is niet, als tot nu toe die van Nijhoff, een met beslagen bril, wat verspreide en verwarde botanische kennis, en een fladderend netje op avontuur uitgaan, geen grillig langs de perkjes flaneren, geen bij bevoorrechte bloemen keurend of fantaiserend verwijlen, geen driftig naar vlinders en bijen slaan; evenmin is zij, als te vaak die van Coster, een van de face à main afhankelijk experimenteren in tuinbeschrijvingen naar wat van het balkon uit voor een goedwillig, begaafd maar indolent toeschouwer toevallig waarneembaar mocht blijken; zij is een onvoorwaardelijke overgave aan, een innig en langdurig doordringen van het werk dat, als menselijke uiting, voor zijn geest (zo gij dit woord dan met alle geweld gebruiken wilt:) filosofisch, voor zijn ziel psychologisch, voor zijn lichaam esthetisch ontleden en verbinden gelijkelijk vraagt en met geen ‘puur-aesthetische’, geen ‘puur-psychologische’ kritiek gediend kan zijn. Alleen wie, vol geestdriftige liefde en geduldige bezonnenheid, naar de vorm zoekt waarin dit streven zo volledig mogelijk verwezenlijkt kan worden, wie zich daarvoor tot de tucht van het strengste verantwoordelijkheidsgevoel en de controle ener van regel tot regel onverzwakt gespannen rekenschap weet te dwingen, tot een overvloedig geschakeerde, elastisch geschoolde kennis, de zuiverst onderscheidende ontvankelijkheid voor de ingevingen van zijn eigen intuïtie, en een duizendvoudige gevoeligheid van hart en zinnen tracht te ontwikkelen, alleen díe kan bekwaam worden de arbeid te verrichten zonder welke de kritiek haar hoogste ontwikkeling, | |
[pagina 488]
| |
de bloei van die formele gaafheid die inwendige volkomenheid uitdrukt, de vrucht van haar schoonste, rijkste en diepste nuttigheid niet vermag te bereiken. Laten wij ons dát als ideaal stellen en - gij ziet nu waarom ik ook hier van Uw eigen uitspraken uitging - zonder aarzeling erkennen dat, aan de eisen van dat ideaal getoetst, de ‘beste puur-psychologische’, ‘de beste puur-esthetische’, de ‘beste puur-filosofische’ kritiek nog maar slappe pogingen of grove mislukkingen zijn.
Ik zou het voorgaande zeker niet op deze wijze geschreven, en ten overvloede gepubliceerd hebben, als ik dezelfde weifeling, waarin ik U bevangen zie, niet ook bij verscheiden jongeren in telkens andere vormen en graden waargenomen had, en als zij, deze weigering, daarbij niet feitelijk op nog een andere uiterst belangrijke weifeling terug te brengen was. De kritiek dient de poëzie en het ware dwaasheid van de criticus een zo grote toewijding te eisen als ik hierboven schetste, wanneer niet het wezen der poëzie, en haar plaats in het persoonlijk leven, vóor alles dus van de dichter zelf, haar rechtvaardigde. Juist dat probleem nu, ons aller hoofdprobleem, dat probleem van het wezen der poëzie en haar functie in het persoonlijk leven der dichters plaatst, gelijk gij zien zult, de keuze vóor of tegen De Gids in het midden van onze aandacht. ‘Creëeren’, zo schreeft gij verleden jaar in dit tijdschrift, ‘is voor den dichter het vervullen der opperste levensfunctie’, maar gij illustreerde dat met citaten uit de kritieken van iemand wiens hele leven en werken van die centrale stelling de principiële verloochening is, van Nijhoff. Laat mij meteen citaat uit mijn bespreking van Nijhoffs Vormen formuleren, wat voor ons dichters, Uw stelling in werkelijkheid te betekenen heeft. ‘Opperste en soevereine functie’, zei ik daar, ‘is het dichterschap, of hij zich ervan bewust zij of niet, voor ieder waarachtig dichter, omdat zijn dichterschap hem als het eigen, en als het enig middel geschonken is, waardoor zijn menselijkheid | |
[pagina 489]
| |
zich ten volle verwezenlijken kan, en daar zelfverwezenlijking volgens haar aanleg voor de dichter altijd zelfvergeestelijking, en deze doel-in-zich-zelf van het menselijk leven is, kan er voor de dichter geen hogere functie bestaan dan die waardoor zijn leven tot vorm van geestelijkheid herschapen wordt. Want tegenover deze verliest zijn persoonlijk leven zelf, dat naar gelang van zijn dichterlijk bereiken boven zijn eigen onvolmaaktheid tot de volmaaktheid van levende godsgestalte uitstijgt, zijn aanspraken uit eigen recht op bevrediging van individuele noden en behoeften. Het erkent zijn dichterschap niet enkel als opperste, maar als heersende functie, aan wier dienst het zich overgeeft en waarvoor het zich onvoorwaardelijk wil offeren.’ Denkt gij dat het toevallig is, wanneer, naar aanleiding van dit stuk, waarin ik Nijhoffs poging om in de sfeer van Holsts poëzie aan zijn innerlijk dualisme te ontkomen, een zelfvervalsing noemde die hem niets te geven, alleen zijn karakteristiekste bezit te ontnemen had en voor zijn poëzie dus spoedig noodlottig zou moeten worden, Roland Holst mij verklaarde ‘niet duidelijk genoeg meer te kunnen begrijpen wat dit alles nu eigenlijk nog te maken had met de poëzie in de meest diepe en oorspronkelijke zin van het woord’? Hierop dus komt het neer: tot welk wezen der poëzie, tot welke functie van het dichterschap voor hun persoonlijk leven de jongeren zich zullen belijden: of zij met mij de hoogste kunst in de volledigste uitdrukking van die rijpste en rijkste drie-eenheid van geest, ziel en lichaam, die volledigste mens zullen zien, die wij de vleeswording Gods zouden kunnen noemen, en of zij dit genoeg zullen achten om zich, in leven en dichten, op dat volmaaktste dichten als doel van hun ganse streven gericht te houden. D.w.z. of zij, noch in hun leven hun dichten, noch in hun dichten hun leven verzakend, als eenvoudige mensen, die de diepste betekenis van hun streven in hun ganse levenswandel uitdrukken, van het dichterschap dat ene, alles omvattende midden maken, waaruit wij, ook al schrij- | |
[pagina 490]
| |
ven wij geen versregel, leven en groeien. Maar dat kan dan ook enkel een dichterschap zijn dat naar de schoonheid tracht welke het, volgens de hier gevarieerde woorden van een der jongeren, niet meer als enkel aardse spijze, maar als die spijze der sterken, die ‘cibus grandium’ tot zich kan nemen, waarin het dit aardse leven tot de gestalte van het volstrekte leven hervormd heeft. Hierin ligt onze roeping. Ook al is het, voor wie deze roeping eenmaal in zich herkend heeft, de opperste vervulling, het overspannen, voor leven en dichten beide zo schadelijk wachten op het gedicht is haar vijandig. Uit de een traliteit van het dichterschap in het persoonlijke leven des dichters geboren, is zij de gestadige arbeid aan innerlijke schoonheid die het gedicht wel voorbereidt, maar ook zónder het gedicht te vollediger zich zelf zijn bevrediging schept, naarmate de voorbereiding tot hoger volkomenheid verwezenlijkt wordt. Dat zij dit is, en dat zij, dit zijnde, en hoewel alles-doorlevend, een óok tegenover haar zelf zo trouw mogelijk beoefende, alleen in de wijze van haar aldoorleven ascetische ascese eist, Roland Holst heeft het op zijn wijze en met zijn eigen beperkingen tien jaar geleden helder genoeg gezien, doordringend genoeg beleden. Laat zijn erkenning van eigen nederlaag een waarschuwing zijn: de noodzaak van die nederlaag kunt gij in zijn poëzie en zijn proza zo zeker ontdekken, als in De Afspraak de onmacht om uit zijn bittere ervaring de reddende conclusies te trekken, zijn poging, zelfs nu nog, om door de dialectiek van het zelfbedrog de dwingende dienst van heel zijn persoonlijk leven aan het centrale maar dan vanzelf ook gans anders dan tot nu toe doorleefde dichterschap nog een tijd lang uit de weg te gaan. En wat bewijst Nijhoffs zo onreële Lied van de dwaze Bijen - de parabel der Dwaze Maagden had hem beter geholpen! - anders, dan dat mijn woorden van ruim een jaar geleden geen ijdele voorspellingen geweest zijn? Die roeping, die dienst, - gij ziet het onafwijsbaar aan Holsts eigen hierboven geciteerde woorden, en Nijhoffs esthetiek is van datzelfde verzet | |
[pagina 491]
| |
slechts de doorzichtige bemaskering - zult gij in De Gids, zolang deze dichters hun tegenwoordige gedachten behouden en in hun tijdschrift als richtsnoer handhaven, afgewezen en bestreden vinden. Dat is de diepere grond van mijn conflict met De Gids, voor zover het Roland Holst, en nu ook Nijhoff betreft. Reeds vóor dat conflict acuut geworden, door Holsts lijdelijkheid in de redactie ten opzichte van mijn kritieken onmiddellijk gevolgd, is hij aan het slot van mijn Witte-Mierpublikatie, hoewel kort, voor de eerste maal uitgesproken. Gij spreekt van een ‘tweesprong’. Ook ik geloof dat onze dichterlijke beweging op een tweesprong staat. De eigenlijke betekenis van mijn conflict met De Gids is geen strijd tussen personen, maar een strijd tussen levensrichtingen, tussen levensrichtingen zodanig, dat het van zijn uitkomst zal afhangen of onze poëzie door voortgezette en gedogmatiseerde decadentie zal vastlopen, dan wel of zij een nieuwe periode van bloei zal tegemoet treden. In De Gids vindt gij de decadentie. Ten eerste in de poëzie der leiders. De decadentie is het, die in alle dichters van mijn generatie aanwezig was, waaruit slechts een enkele zich volledig heeft kunnen bevrijden, en die in Roland Holsts poëzie haar uiterste ontwikkeling, haar schoonste en bekorendste expressie gevonden heeft. In Nijhoff, jongst lid van diezelfde generatie, verkrijgt zij door iets van dat typisch laat-decadente verschijnsel dat dilettantisme is - zie hoe, wat bij Holst de ‘tragedie’ van ziel en bloed heette, bij Nijhoff ‘het avontuur’ van ziel en bloed wordt! - nog een bijzonder cachet. Dat hetgeen deze dichters aan schoonheid schrijven en zullen schrijven, onze ruimste bewondering verdient, spreekt vanzelf. Ook wanneer, en terecht, een criticus mocht uit maken, dat zij zelf op deze wijze hetzij de weg naar hun eigen steriliteit, hetzij de terugweg naar overleefde stadia onzer moderne poëzie betreden hebben, zelfs wanneer hun schoonheid als zo dikwijls op jongeren een noodlottige invloed mocht uitoefenen, kan dat de onaan- | |
[pagina 492]
| |
tastbaarheid van hun werk als poëzie niet verminderen. Anders wordt het wanneer deze dichters als leiders en critici van ons voornaamste tijdschrift, nu strijdbaar gaan optreden. Dit tijdschrift wordt dan, op de basis van haar door mijn conflict met de redactie gebleken onbetrouwbaarheid, het bolwerk van decadentisme en dilettantisme, dat de jongeren van zich afhankelijk zal trachten te houden, de werkelijk vruchtbare ontwikkelingsgang onzer dichterlijke beweging zal zoeken te belemmeren en te weerhouden. Dan komt, in haar volle belangrijkheid, de vraag op de voorgrond wat een poëzie die, zelf reeds in haar uiterste en volmaaktste vorm geëssentialiseerde decadentie, geen verschiet heeft en nu door de kritische toepassing van een op haar gebouwde esthetiek ten overvloede dogmatisch dreigt te worden, de jongeren voor hun eigen streven nog nutten kan. Meent zij, positief: dat het de diepste en oorspronkelijkste functie der poëzie is, de ziel aan dat onpeilbaar wonder, aan die gestaltelijke eenheid van geest, ziel en lichaam die - rijkste vrucht der aarde en met de aarde onafscheidelijk verbonden - in zijn hoogste mogelijkheid de mens is, vervoerend of bedwelmend te ontzingen; meent zij, negatief: dat noch het persoonlijk leven van de dichter slechts door onvoorwaardelijke dienst aan zijn dichterschap tot zijn rijkste vervulling, zijn diepste zuiverste zingen komt, noch de dichter dus tegenover zijn poëzie voor zijn gehele persoonlijke leven in ieder opzicht verantwoordelijk is, - dan wordt het noodzakelijk in deze beide stellingen de grondvorm dier decadentie te erkennen, en als het grootste gevaar voor onze huidige dichterlijke beweging te ontleden en te bestrijden. Niet alleen de schoonheid, maar ook de psychische betekenis van die poëzie, die esthetiek wordt dan van het uiterste belang, te meer nog als blijken mocht, dat hun wezen, gelijk in zeer sterke mate bij Nijhoff, niet alleen door het zuivere geluksverlangen der ziel, maar óok, en in voorname plaats, door het vrijheid-begerend genots verlan gen van het lichaam bepaald wordt, | |
[pagina 493]
| |
d.w.z. dat haar esthetiek het individu in staat stelt volop van twee tafels tegelijk te eten, de poëzie der van de aarde wegstrevende ziel zelf dus ten dele slechts een ‘camouflage’ voor de meest aardse drift van het bandeloos geslacht is. Wat, inderdaad, - want zó kan de vraag ten slotte gesteld worden - wat anders dan schade hebben de jongeren voor hun eigen kunst te verwachten van hen die over de ‘vorm’ spreken, maar (de ‘insubstantial pageants’ van erotische tuinfeesten in de poëzie te boven gekomen) als Nijhoff in zijn Memlinck, uit list van hun bloed aan de verantwoordelijkheid trachten te ontsnappen door de kunstenaar in de kunstenaar te verdonkeremanen? Van hen die de vooronderstelling van alle vorm, het lichaam, dat ‘kunstenaarslijf’, dat volgens een dichter die gij niet kent ‘een paleis op aarde’ is, tot een ‘schandelijke kuil’ verkommeren laten, om er naar de ‘cloud-capped towers’, de ‘baseless visions’ van dromen die voorbij de wegen hun eigen leegheid ontvluchten, uit weg te streven? Van allen wier lichamelijk leven niet door de geest tot de vruchtbare en onuitputtelijke groeibodem van hun kunst doorploegd en bevrucht wordt, maar onder de ijle fata morgana's van hun tijdelijk vervoerende of bedwelmende poëzie in zijn vormlóze armzaligheid bevangen en gebonden ligt? Neen, geen vlucht van de ziel uit het heden, om het lichaam, ín dat heden, vrij spel te laten. Juist om dat heden zal het ons te doen zijn, om dat Ogenblik van het Hart, dat geest en lichaam tot zich samendwingt om hen in de tegelijk menselijke en goddelijke vorm der zingende liefde met zich te verenigen en te verheerlijken. Buiten dat ogenblik, dat ogenblik van een eeuwig heden op deze aarde, buiten die zingende eenheid van geest, ziel en lichaam kan de poëzie haar volledige vervulling nimmer bereiken en iedere poëzie, iedere esthetiek van poëzie die dat ogenblik verloochent, is slechts een tijdelijke en voorbijdrijvende wolk, vóor de zon van die waarachtige poëzie, die haar sprong onmiddellijk uit de eeuwige oorsprong zelf heeft en dan welke geen oor- | |
[pagina 494]
| |
spronkelijker poëzie verbeeld of bestreefd kan worden. Zou ik U kunnen kwalijk nemen, deze zin van mijn conflict met de Gidsredactie, dat door Nijhoffs toetreden nog zoveel meer praktische betekenis gekregen heeft, en dat blijkens Uw woord over het creëren als des dichters opperste levensfunctie ook Uw conflict behoort te worden, niet begrepen te hebben? Mij zelf is hij eerst door Holsts antwoord op mijn Vorwen-bespreking en al wat daarop volgde geheel bewust geworden en mijn verzet tegen de manier waarop dit conflict zich met medewerking van Roland Holst in de praktijk openbaarde, heeft wellicht het zijne gedaan, om wat achter die minderwaardige uiting lag duisterder te laten, dan de korte slotpassage van mijn Witte-Mierpublikatie voldoende verhelderen kon. Daarom, nu gij zelfs de onwaardigheid van die manier niet hebt kunnen erkennen, heb ik U willen wijzen niet alleen op datgene wat gij zelf hadt behoren te zien, maar vooral, en met bijzondere nadruk, op dat centrale conflict dat, of gij het nú misschien al niet zien kunt, voor het ogenblik onze hele dichterlijke beweging beheerst en dat gij met alle jongeren in de toekomst ongetwijfeld telkens opnieuw, als iets waar gij zelf ten nauwste bij betrokken zijt, zult waarnemen. Wat U zelf betreft, U, wiens ranke kristallen droomboot, als ik Uw gedicht De Ondergang goed gelezen heb, in de richting van Holsts Seirenenzang op de Priapeïsche rots van Nijhoffs esthetiek tot gruizels dreigt te lopen, U die, zo gans anders dan zij, de donkere aandrift schuwend, uit de ontoereikendheid van Uw ledige subject - noem het Narcissus of Penthesileia - de naam van Christus stamelt, - wanneer ik iets heb kunnen zeggen dat Uw eigen vraagstuk voor U verheldert, wanneer gij zoudt inzien hoe gij dat zuivere maar ledige subject van Uw Penthesileia-bundeltje enkel tot levende gestalte kunt maken door het deze ganse wereld en dit gehele leven tot object te geven, hoe dit voor U als dichter alleen in Uw dichten ten volle geschieden kan, maar hoe dat dan ook eist dat gij daar Uw volledige persoonlijkheid | |
[pagina 495]
| |
in liefde en toewijding Uw leven lang aan onderworpen houdt, ik zou het mij tot een winst rekenen die mijn schrijven en de arbeid die het mij kostte overvloedig rechtvaardigde. Is het nog dwaasheid te hopen dat het ook op anderen Uwer een opwekkende en aandrijvende invloed zou uitoefenen? Wij zullen het spoedig genoeg kunnen waarnemen, maar de tekenen zijn zeker niet gunstig. Geloof mij, inmiddels, geheel Uw P.N. van Eyck Londen, januari '26 |
|