Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
IHendrik de Vries is onder hen die tegen 1920 begonnen te publiceren de merkwaardigste. Terwijl zijn werk in breder kring moeilijk ingang vindt, werd hij door de jongeren van zijn eigen geslacht dadelijk als een bijzondere kracht erkend, door sommigen nagevolgd. Zijn figuur heeft van de aanvang een opmerkelijke eenheid bezeten. Zijn drie bundeltjes vormen een geheel, en van een voortschrijdende innerlijke ontwikkeling is bij hem tot nu toe dan ook feitelijk geen sprake. De Nacht - men vergelijke een gedicht als Dank met de latere Lofzangen - bevat reeds al de elementen van zijn ervaring. Slechts in zoverre mag men misschien van een ontwikkeling spreken, dat de dichter er eerst onder de nooddwang van zijn in De Nacht en Vlamrood neergelegde ondervindingen toe kwam, hen alle en uitdrukkelijk aan de éne, vroeger meest onuitgesproken, nu bewust heersende Godsconceptie van Lofzangen te onderwerpen. Een eenheid dus: een trilogie waarin wij, als zij door aanvulling en zuivering haar definitieve vorm verkregen heeft, éen met passende middelen uitgedrukt, volledig, door éen levensbesef bepaald wereldbeeld zullen erkennen. Dat besef is een overweldigende gewaarwording van de donkere almacht der levenskracht. Zó heftig-onmiddellijk breekt deze uit het onbewuste tot het bewustzijn door, als de ware werkelijkheid door de begoochelingen van hart en rede heen, dat het hart met zijn bindende en verzoenende liefde verlamd, dat de rede, voor welke krachtens haar wezen die ware werkelijkheid zinneloos en onberekenbaar is, tot dienstbaarheid geknecht worden. Dit dus noemt De Vries ‘De Nacht’: het werken der zinneloze en onbereken- | |
[pagina 467]
| |
bare, maar enig werkelijke levenskracht die, door eindeloze voortbrenging en vernietiging, in een wereld van ontelbare verschijnselen de nooit bevredigbare bevrediging van haar zelfverwezenlijking nastreeft. Díe wereld, als gedaante van díe kracht, stelt De Vries ons voor ogen. Een lichamelijke wereld, waaraan zijn menselijk individu, met verlamd gemoed, met dienstbaar brein, door lichamelijke handelingen en lijdingen deelneemt. Uit de levenskracht komen de verschijningen voort. In haar, door haar, en op haar wijze gaan zij in haar onder. Hoe? Wanneer? Ook het individu wil genietende bestendiging, maar de vernietiging dreigt, altijd en overal. Angst, machteloos tegenover die onberekenbare, roekeloze en wrede levenskracht die geen individuele begeerten gelden laat, strijdbaar tegenover al zijn tot dezelfde strijd gedrongen medeverschijningen, is de kern van zijn ondervinden. Angst bepaalt zijn ervaring der wereld, nu in al haar vormen, over haar ganse geschiedenis, als de zichtbare aanwezigheid der in willekeur dreigende vernietiging aanschouwd. De gewaarwording, soms tot sensatie aangehitst, ervaart niet alleen de levenskracht in haar donkere wezen, - soms, in een schok die het ik-bewustzijn dwingt zich reddeloos aan haar prijs te geven, overmeestert zij de zintuigen, om zich door hen in een ding, een landschap, een zien of horen, een gebeuren, als hallucinatie te verzinnelijken. Volstrekter nog komt de angst de ervaring te beheersen, als in koorts of slaap, in ijlen of dromen, de breuk van het normaal bewustzijn, zij die volledig of gedeeltelijk, tot toestand wordt. In het ijlen zien wij, tussen de donkere machten en een individueel bewustzijn dat de laatste rest van zijn onafhankelijkheid nog tracht te handhaven, de worsteling zelf als een fel drama voor onze ogen geschieden, tot het bewustzijn bezwijkt en de mens, in dat vreemde tekenspel van zijn zinneloosheid, een waan van individuele werkelijkheid verder speelt. In de droomsensatie, de droomhallucinatie, als de slaap de weerstand van het bewustzijn tegen het onbewuste ver- | |
[pagina 468]
| |
nietigd heeft, wordt de materialisatie der donkere machten in voorstelling of handeling ten slotte zo volstrekt, dat het bewustzijn (alleen dáartoe, schijnt het, uit zijn algehele verdoving gewekt) in zijn tegelijk vertrouwde en beangstigend vreemde droomwereld huiverend rondtast, alsof het nu eindelijk de ware, maar hoe benauwend-stille en verschrikkelijke werkelijkheid van het leven gevonden heeft. En voor hem, die in de eerste centrale gewaarwording het grondelement van zijn ganse ervaring vindt, blijft ook na zijn ontwaken - meer dan de schijnwereld die zijn ik-bewustzijn hem weer voortovert - wat hij in sensatie en hallucinatie beleefd heeft de ware werkelijkheid. Over de grenzen van ziekte en slaap zet zich die tot in het wakende leven voort, om telkens plotseling door de wankele schijnbestendigheid van zijn bewustzijnswereld heen te slaan. In De Nacht is het ervaringsgebied universeel: de naakte gewaarwording van de donkere almacht der levenskracht, in een menselijk individu tot bewustzijn komend, door datzelfde individu in de wereld rondom hem waargenomen. Deze gedichten zijn verhalend of beschrijvend, want zelfs - en dat is het wat die merkwaardige titel Droomballaden aanduidt - als zij monologisch zijn geven zij geen eigenlijke lyriek, van een zingend ik dat het midden van zijn gezongen ondervinding blijft, maar de buiten zijn wil om door het ik vertelde verhalen over zijn eigen en aller dingen ware wezen. De ondervinding immers is hier zodanig, dat het ik zijn normale ervaringszekerheid als een machteloze waan bezwijken voelt en zich in weerloze angst van zijn gedrevenheid bewust wordt. Die verzen daarom, waarin de essentiële openbaringsvormen der ware werkelijkheid zich het naaktst ervaren laten, zijn droomgedichten. Het ik is er niets dan een soort passieve halfbewustheid, met nog genoeg menselijke bepaaldheid om zich verstaanbaar te kunnen maken, maar zo willoos aan het onbewuste onderworpen, dat in zijn stille, haast werktuigelijke spreken al het straks nog vertrouwde dezer wereld geheimzinnig-on- | |
[pagina 469]
| |
wezenlijk, al het straks door het bewustzijn nog bedekte nu die ware werkelijkheid wordt, die het individu door benauwenisGa naar voetnoot1 of angstGa naar voetnoot2 in de rest van zijn zelfbewustzijn, door doodGa naar voetnoot3, moordGa naar voetnoot4 en strijdGa naar voetnoot5 in zijn bestaan bedreigt. De gewaarwording, en de door haar bepaalde visie doordringt daarna ook het wakende leven. De individualiteit met haar machteloze, van zich zelf niet bewuste, hier dus verhaalde illusiesGa naar voetnoot6. Het dringen en drijven van lust en moord, van binnen uit en monologisch gesprokenGa naar voetnoot7. Dan, in steeds breder kringen van handelen en ervaren, het leven naar buiten. De in engste omklemming bedreven stoffelijke slavernijGa naar voetnoot8. Het passieve waarnemen of gewaarworden en het wezenloze dwalenGa naar voetnoot9. Het spel en tegenspel van natuur en mensenwerkGa naar voetnoot10 met de vernieliging nu binnen de stadGa naar voetnoot11. De collectieve mensen-vernieling van de oorlogGa naar voetnoot12. De dreiging der elementen tegen de aarde en de mensheidGa naar voetnoot13. De onveranderlijkheid in verandering der aardeGa naar voetnoot14. Wijdst, ten slotte, de harde en onontkoombare wezensgelijkheid der gehele wereldGa naar voetnoot15. Al deze laatste gedichten zijn beschrijvend, maar op hun eigen manier. Zij zijn expressies. Het grondbeginsel ook van dit werk ontspringt natuurlijk aan de persoonlijkheid van zijn dichter. Eenmaal gesteld echter, blijft het zijn eigen wet en laat het op de vormen van zijn zelfverwezenlijking geen persoonlijke invloeden toe. Niet, derhalve, projecteert De Vries zijn gewaarwording op de natuur en het mensenleven rondom zich, die gewaarwording is zozeer het ene, almachtige beginsel van alle leven, dat het individu haar, met al wat haar behoort, overal en altijd herkent, heel de wereld als de telkens weer andere uitdrukking van het ene, onveranderlijk eendere wezen | |
[pagina 470]
| |
des levens aanschouwt. Niet enkel de onmachtige lijdelijkheid van het individuele verschijnsel tegenover de levenskracht sluit dat in, maar tevens zijn noodzaak om zich ondanks zijn lijdelijkheid zo goed mogelijk te handhaven. Dit dus wordt het bijzonder karakter van deze objectief-symbolische landschappen en gezichten, en van heel De Nacht: dat van een donkere almacht, die zich enkel in een wereld van tot in hun felste activiteit toe willoze middelen belichamen kan, en wier wezen in niets zo waarachtig uitgedrukt wordt als in de allesdoordringende, alles verduisterende atmosfeer van benauwenis, die als de ademtocht van haar onmachtig in hun lot gebonden individuen uit haar opstijgt en om haar heen hangt. Het ervaringsgebied, universeel in De Nacht, wordt in Vlamrood beperkt tot het menselijk individu dat zich handhaven moet en in de schijnbaar vrije activiteit van zijn zelfhandhaving zijn bevrediging zoekt. Het leeft in de alomme, slechts tijdelijk verdoofbare verwachting van de dood, die het in zich draagt en overal om zich heen geschieden ziet. Te midden van de zware dreiging der elementen jaagt de levenskracht de mensen tegen elkander en zij bedrijven hun duistere daden in strijd en vernietiging als de noodzaak die haar rechtvaardiging in zich zelf draagt en waartegen geen zedelijk oordeel van mensen een toereikende grond kan hebben.Ga naar voetnoot1 Maar vernietiging en voortbrenging zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. De levenskracht drijft de mensen ook tot elkander. Zoals De Nacht ons het verschijnsel in de donker-lijdelijke totaliteit der wereld onmachtig gebonden toont, zo plaatst Vlamrood het actief menselijk individu in die monumentale schepping van zijn collectieve bedrijvigheid, dat noodverband der tegelijk solidaire en onderling strijdende individuen tegen de van overal aandreigende buiten-menselijke krachten: de grote stad. In De Zwever uit het eerste boekje was ook de stad | |
[pagina 471]
| |
nog enkel lijdelijke uitdrukking der passieve verschijning In Vlamrood is zij belichaamde spanning van kracht en tegen-kracht, steen-en-ijzeren triomf van een wil die zich, om het wezen der wereld te overweldigen en te ontkenkennen, met hulp van het tot zijn hoogste potentie opgezweepte brein uit de duistere aarde als een geweldige uitdaging de ruimte inbouwt. En binnen deze harde, massale stad, hel en heet in het zonlicht, dat als de uitstraling van haar felle activiteit zelf, als haar eigen atmosfeer is, verzengend éen met de druising en davering der dringende menigte, die uit de trillend gespannen strakheid der straten en kaden met langzame aanzwellingen en versmoringen als een machtige hartslag omhoogklinkt, in deze stad de centrale levensdrift, het wilde spel der geslachten, elkander aangrijpend om de bedrijvigheid van het individu in haar felste zelfbestendiging tot het ijlste hoogtepunt van bevrediging op te jagen. In de stad, deel van haar, een met haar, de vrouw: en de vlam, ‘de drieste flambouw’, ‘de brand in het stormige gras’, slaat rood uit het donker van de man en verteert hem. Drukt de eerste groep van Vlamrood het wezen der grote stad zelf uit, de tweede geeft dit driftig, koortsig gezicht op de vrouw, midden in diezelfde stad wier levende incarnatie zij schijnt. Expressies als een groot deel der Nacht-gedichten, zijn zij daarvan, door activiteit tegenover lijdelijkheid, door drift, licht en hitte tegenover dompe, benauwende donkerheid, scherp onderscheiden. Zij zijn niet, als die andere, zwaar schrijdend of hamerend en, mede door het aanhoudend overspringen der regels, gestrekt, maar krampachtig schokkend of botsend, als uit ontelbare vlakken en blokken de lucht in stapelend. Maar niet altijd kan de mens die ‘de nacht’ als zijn wezen doorschouwd heeft, zich aan zijn, rondom in steen- en vleesgeworden drift belichaamde machtsillusie volledig overgeven. Het blijft een tijdelijke overwinning, een schijnmacht, door ondergang omringd. Dat besef wordt acuut, als de individuen, in hun drang naar volstrekte bevrediging de | |
[pagina 472]
| |
ondergang van het bewustzijn tegemoetstrevend, aan de willoze wil der levenskracht on voor waardelijk onderworpen blijken. Dan wordt de schoonheid een hete beklemming, een betovering die, alles rondom zich tot verbijstering drijvend, zelf door de koorts die in haar tot verschijning komt als een strohuls verteerd wordt. Ten slotte erkennen en man en vrouw elkander als de blind razende werktuigen der levenskracht, tot onderlinge bevrediging, én vernietiging. Soms dringt hen deze bezinning, tot die zelfvernietiging niet langer mede te werken. Een ander maal wordt juist het felle besef dat de mens maar een willoos werktuig is, de scherpste prikkel tot overgave. Of de ontgoocheling wordt rancune tegen de medeplichtige, de doodsdrift doorbreekt de begeerte en de drift der bestendiging vindt in moord en zelfmoord de kortste weg ter vernietiging. Stormdans, Wervelwind, Onweer, Vergelding noemt de dichter zulke dialogische en monologische gedichten. Het elementaire noodweer ontlaadt zich boven de stad en haar heet wemelende menselijkheid in zijn oude oerkracht. Het onoverwinnelijk, uit de gewaarwording voortgekomen levensbesef, dat voor deze wereld kracht van beginsel heeft, handhaaft zich en belijdt zich. Het wilde woelen der elementen, en de felle maar machteloze bezinning die hen doorschouwd heeft, bepalen de over zware, zwaar voortgestuwde woorden breed zwalpende, onstuimig jagende, schril omhoogbarstende beweging der verzen. In Lofzangen wordt het ervaringsgebied weder universeel. De persoonlijke behoefte is door zulk leven niet te bevredigen. Alles rondom het ik, in de gevaarlijke stilte der sluimerende dreiging bevangen, blijft beeld van benauwenis, tot de dreiging het beeld uit elkaar scheurt, de angst zich losmaakt, en op zijn radeloos ervaren stort. Het heeft enkel de drift. Maar zelfs in de wildste vervoering van de lust, die de vervulling van een lévend vergeten scheen, lijdt hij heetst en felst de wrede ontzetting der zinneloze almacht, de alom geschiedende, alom begeerde, | |
[pagina 473]
| |
‘schennis’ van al de begoochelingen, waarin de mens zich voor de waarheid van nacht en vlam, van angst en drift te verbergen trachtte. En het hart is niets dan zijn eigen afwezigheid, leeft alleen in de lezer, in diens nimmer slapend besef van een schrikkelijk ontberen. Zo rest slechts het brein, hetzelfde brein dat, aan stof en zinnen dienstbaar, tot zijn hoogste potentie steeg om in dat monument van hun soevereiniteit, de stad, de triomf van zijn dienstbaarheid te vieren. Daarvan hoopt de dichter zijn uitkomst: het zwijgen der onbevredigdheid, rust van ontzetting. Het laatste overblijfsel van zijn onafhankelijkheid geeft dat willige brein nu prijs: zijn oordeel dat de levenskracht, en dus deze wereld, zinneloos is. Het geeft de levenskracht een zin, - die zij zelf is en die het nu God noemt. Daar de wereld Gods schepping en God zijn eigen zin is, kan ook de schepping niet zinneloos zijn. Een verzaking, die schijnbaar verlichting brengt: de ontzetting wijkt. Het is waar dat God al de wezenlijke attributen van de levenskracht heeft. Slechts die het leed om haar zinneloosheid haar toeschreef, mist hij. Maar De Vries' mens lijdt nu in aanvaarding, zonder verzet tegen Gods onredelijkheid wier doel hij niet begrijpen kan, zonder aanklacht tegen Gods almacht die alles naar haar goeddunkt verbrijzelt. Is dit genoeg? God is de zin der wereld geworden, maar aan de mens blijft een zin, die de norm van zijn handelen bevatten zou, onthouden. In hetzelfde besluit waarin het brein God een voor mensen onvatbare zin toekent, ontzegt het de mens alle wetenschap van een menselijke functie: het onthoudt hem iedere andere taak dan die ene, van gelijk alle andere levensverschijnselen door geboorte, voortbrenging, vernietiging, ondergang tot de lichamelijke zelfbestendiging der levenskracht mede te werken. Er is maar éen winst, - voor zijn bewustwording; voor zijn handelen niets dan het uitspreken van haar inhoud. De mens vermag Gods schepping nu in haar stralende grootheid te erkennen en te bewonderen. Dus schrijft hij ‘lofzangen’. Dich- | |
[pagina 474]
| |
ter kan hij God niet naderen. ‘De stralen-bron en zijn straling, schreef De Vries, zijn wezensverscheiden: daarin bestaat de kern der mystische ervaring’. Hij kan, zolang het hart verlamd blijft, niet zien dat God, de Schepper, zich in de werkende liefde van de bewuste mens als werkende liefde van zich zelf bewust wordt; dat God eerst in dat werkende zelfbezit tot het alles verzoenend en doorglanzend geluk van zijn gestaltelijke volkomenheid komt; dat dáarin de taak van de mens ligt. De mystieken, waarop hij zich beroept, kunnen hem leren dat de Godservaring buiten het mysterie der liefde geen bestaan heeft. Al dat barre stralen, getuigenis van gods almacht, waarvan hij de onmetelijke wereld uit de ontelbaarheid van haar zonnen doorwemeld ziet, is niets dan de waardeloze, kwantitatieve uitbreiding van de lichamelijke gloed die het duister waaruit hij opsloeg niet verhelderde maar bevestigde. Dat in de donkere nacht maar éen licht, het kleine licht van de liefde dat in het hart brandt, hem leiden kan, nergens vindt hij het overtuigender verwezenlijkt dan in het magnifiek gedicht van de H. Johannes van het Kruis, waarin het door de liefde getransformeerd worden van mens in God zo doordringend gezongen wordt.Ga naar voetnoot1 En nergens is een Godsgeloof schriller een uit machteloze nood in machteloze aanvaarding verhulde verschrikking dan bij De Vries. Hoor het eind van op éen na zijn laatste ‘lofzang’: | |
[pagina 475]
| |
O Storm, die de dampkring met grauwheid bemantelt
En leegvaagt! De vlakten vervriest en weer dooit!
De golven doet zwellen, en opzweept en kantelt,
De schepen bestuurt, en de wrakken verstrooit!
Uw Almacht! Een hoon aan elk menschelijk pogen
Een spot voor de Rede, wier adem hier stokt.
Wij zien ons, in vunzige kolken verzogen,
Bedrogen door geur, waar de dood mee verlokt;
Tot haat en ellende zich eindlijk verzachten,
Tot eindlijk de waanzin zichzelven ontmomt.
O Stilte! De branding der sterflijke klachten
Bereikt U, als uiterste Rots, en verstomt.
Is dit een lof? En zou het een zang zijn? Een tweede halfrond, van ‘metafysieke duisternis’ nu, sluit zich aan dat der fysieke en maakt de donkere bol van deze rampzalige wereld volledig. Wat daarbinnen brandt, is de oude, koortsige vlam, uit de nacht van angst en wanhoop omhoog, de nacht van Gods duisternis in, die de walm op haar flakkering neerslaat. | |
IIHendrik de Vries is een jong kunstenaar, die voor de dichterlijke uitdrukking van het wereldbeeld waarin zijn ervaring zich samenvat, de passende middelen krachtig blijkt te kunnen beheersen. Dat is de eerste erkenning die zijn trilogie de beoordelaar afdwingt. Maar een belangrijke beperking volgt haar onmiddellijk: dat De Vries' werk wel op zijn best interessante, meermalen sterke en oorspronkelijke kunst, maar eigenlijk nooit poëzie is. De oorzaak daarvan is de ervaring zelf. De Vries' slagen als kunstenaar verkort zijn verdiensten als dichter, want de werkeloosheid van het hart, in de ondervinding volstrekt, openbaart | |
[pagina 476]
| |
zich in de verzen door een even volstrekte afwezigheid van zingende en beeldende menselijkheid.
Geen zachte zang, maar de wesp in het zand.
Wanhoop. Geen vlinder die 't hulsel ontspringt,
Sinds naar het binnenst een sluipwesp dringt.
De dichter heeft enkel zintuigelijkheid en redelijkheid beschikbaar. Geen liefde. Geen ritme dus, geen ritmische zang van door subtiel gekeurde en geschaarde medeklinkers gescheiden, geschakeerde en gesteunde, lang of kort aanhoudende klinkers. Klemtonen, gecultiveerde werktuigelijkheid: naar de mate waarin de laatste haar heerschappij voert zijn De Vries' gedichten ruwweg in drie groepen te verdelen. Het karakteristiekst zien wij haar in de gedichten die wereld en mens als lichamelijke, verschijnende of handelende zelfverwezenlijking der levenskracht geven. De klemtoon wordt daar, vooral waar de voorkeur voor hard afsluitende medeklinkers zich oplegt, met behulp van twee in verschillende maten van intensiteit gebruikte hoofdmiddelen tot de hoogst mogelijke graad van stelligheid opgevoerd. Vooreerst door een heftig, soms fanatiek, een enkele keer maniakaal, snel maar toch zwaar gedreven versmaat. Daar zelfs de stomme lettergrepen hierdoor meermalen de waarde van dof beklemtoonde krijgen, vinden wij verzen, die door de lezende stem als vanzelf over hun hele lengte op bijna iedere lettergreep min of meer geaccentueerd worden.
Schoon zerken hen dekken die niemand kan breken
Zal morgen vernieling hen wekken tot spreken.
In de tweede plaats, ofschoon iets minder volhardend en in samenwerking met een driest enjambement, door een dikwijls even heftig gebruik van hetzij herhaald rijm (als in het kortregelig Verkeersknoop, dat geheel op de twee helle, | |
[pagina 477]
| |
meest in eenlettergrepige woorden gebruikte rijmklanken, ‘aan’ en ‘elt’ gebouwd is) hetzij van binnenrijm of -assonantie.
Puinsikkels krakten door elkander op de vlakten.
Verwrakte wouden vormden tuilen, en verzakten
En puilen wederom in slingering tot zuilen.
Niet dus wordt bij De Vries de werktuigelijkheid (door klemtoon, maat en rijmklank) van de versvorm psychisch, d.w.z. in dienstbaarheid aan ritme en zang overwonnen, hij gebruikt, in de kenmerkendste gedichten, het werktuigelijke in de werktuigelijkheid, na het tot zijn hoogste potentie gespannen te hebben, als zijn voornaamste middel voor de uitdrukking van een wereld wier beginsel de felle en blinde werktuigelijkheid der levenskracht in haar lichamelijke zelfverwezenlijking is. Het woord helpt mede. Het volhardt in zijn zinnelijkheid, het comprimeert haar, maakt haar vast en gesloten. Elk woord is als elk ding der visie, zwaar van haar zwaarte, heet of koud van haar gloed of haar kilte, schel van haar felheid, duister van haar duisternis. Uit dat stugge woordmateriaal bouwt de vaak gemartelde beweging van het vers, door weerstand verhevigd, horizontaal in de gestrekte landschappen, verticaal in het bonkige, brokkige bouwen van de menselijke wilsdrift, de eenheden van het gedicht. Bijna altijd zijn deze gedichten afwerend, - indringend alleen, als zij door enkele korte suggesties of beelden van gewaarwordingen, iets scherps, wreeds of benauwends van het lichamelijk levenswezen zelf een tweede verschijning in taal geven. Suggereren zij meer het donkere of geheimzinnige dan het driftige der levenskracht-in-actie, dan normaliseert zich ook het overmatig werktuigelijke en ontspant zich de obsessie van het woord. Reeds in verzen als Tuin en De Zwever zien wij dat sterker. De zinnelijkheid van het bijzondere blijft zwaar, maar de gezamenlijke bevange- | |
[pagina 478]
| |
nis der dingen in het algemene wezen der avond- of nachtstilte laat hen voller doorklinken en heeft hun al te scherpe omtrek wat verzacht.
In perk en vaas bedroop de dauw
Onmerkbaar lisch en roos.
Verloren in de top van 't blauw
Is Wega trillingloos.
De wereldstad, die straalrecht rijt
Uit steen, behoudt een tocht
Van adem: eindeloos en wijd
Gerucht om 't wijd gewrocht.
Hem antwoordt een gesmoorde zang
Vanaf de zonnezij:
Een monstertor, in d' ondergang
Der goudlucht, schuift voorbij.
De tweede groep van De Vries' verzen, die waarin niet meer de lichamelijke verschijning maar de onberekenbare levenskracht zelf het eerste is, nadert dan het meest het eenvoudige spreken van een menselijke stem. Dit geldt voor alle monologen maar in het bijzonder voor de koortsen droomgedichten, waarin de spreker als het ware buiten de elders door klemtoon, maat en rijmklank dreunende bezetenheid van de dichter om, zijn bewustwordingen willoos te registreren schijnt. De nadruk wordt dan ook zwakker. Het geschiedt ijlend als in Koorts, gehallucineerd als in de tweede helft van Laatste Blik, dramatisch als in Droomballade I, maar stilst en simpelst in Mijn Broer, of Droomballade II en III: de stem van de slaapwandelaar wiens mond vertelt, wat zijn bevangen bewustzijn van het beangstigend geheimzinnige leven onder de dingen als in de dingen verschijnend en geschiedend ervaren zou. | |
[pagina 479]
| |
Ik zag hem. Zijn gezicht was grauw beschreid.
Hij heeft mij aangesproken.
Hij heeft mij bij de hand geleid.
Hij liet mij binnen en heeft licht ontstoken.
Hier zit ik. Het getik der klok verbeidt
Nog steeds de dag, die half schijnt aangebroken,
Een lijkig vaal dat alles overspreidt,
Een schrik, ondraaglijk, als de schrik voor spoken.
Het gebruik van het woord is hier soberder dan overal elders, de beweging aanzienlijk minder werktuigelijk gespannen, terwijl een ander belangrijk kenmerk van De Vries' gedichten, weliswaar soms aanwezig blijkt, maar meestal niet sterker dan zelfs in verzen van dit karakter bij deze dichter onvermijdelijk moet zijn. Dat kenmerk is het redelijke, bij de derde groep in alle trappen van heerschappij en geweldenarij overwegend. Dat het redelijke - al is het in De Nacht waar de gewaarwording uit het onbewuste, of in dat deel van Vlamrood waar het zintuigelijke de vorm der gedichten bepaalt, geknecht en dus niet actief aanwezig, - in De Vries nochtans een sterke factor is, zien wij in Lofzangen waar het, hoewel in schijn nog steeds dienend, des dichters gehele wereldvisie bij middel van zijn Godsconceptie metterdaad aan zich onderworpen houdt. Weerbarstig, liet het zich zelfs in De Nacht en in dat ene deel van Vlamrood zelden zo volstrekt knechten dat het in de intuïtieve of in de zintuigelijke voorstellingseenheid uitsluitend medewerkend middel was. Iets van zich zelf wist het, buiten die eenheid, en dus tegenwerkend, juist in een aantal woorden die een redelijk verband aanduiden, te handhaven. Zo lezen wij in dezelfde verzen, wier vormbeginsel de woorden tot een visie der intuïtieve gewaarwording breed tezamenstuwde, of hen onder aandrang van de zintuigelijke drift als entiteiten zonder redelijk of gevoelsverband op elkander stapelt, dikwijls uitdrukkingen als: hoezeer, schoon, dewijl, welks, | |
[pagina 480]
| |
sinds, 's riet-strooms, 's doods, nadien, grootgedeelte, uiterst, -gewijs, dusdanig, desgelijks, enz. Zulke zwaarwichtige woorden die, aan het vormbeginsel van het gedicht vijandig als zij zijn, een ondraaglijk reliëf krijgen, maken dit wel tot iets zeer persoonlijks, maar bovenal tot iets zeer tweeslachtigs. Hun dichter is tegelijk de modernste expressionist en de meest ouderwetse retoricus. Slaagt de redelijkheid er eindelijk in, zich naast de zintuigelijkheid te doen gelden, of haar zelfs, hoewel schijnbaar dienend, te onderwerpen, dan wordt het retorisch element primair. In de dialogische gedichten van Vlamrood, want daar zien wij het eerste, blijft de zinnelijkheid een tot razernij drijvende bezetenheid, maar de gedichten zelf worden niet meer alleen door haar, maar door de verhouding der redenerende individuen tegenover haar bepaald. Man en vrouw trekken uit die verhouding conclusies, die het enig werkelijke van het lichamelijke niet ontkennen, maar alleen het persoonlijk handelen tegenover of in het werken der zinnelijkheid willen vaststellen. Gedichten als Stormdans, Onweer, Vergelding kan men, ondanks het overwegen van het redelijk verband en daardoor van de retorische vormgeving, toch nog tot De Vries' dichterlijke kunst rekenen. Met Lofzangen is dat niet langer mogelijk. In de dialogische gedichten van Vlamrood was de zinnelijkheid, was het lichamelijke een tegenkracht, die tot conclusies van gedrag dwong. In Lofzangen is het redelijk inzicht oppermachtig. Niet alleen kan de lichamelijke verschijning der levenskracht niet meer uitgedrukt, zij kan als wezenlijkheid op zich zelf niet meer beschreven worden. Alle motieven van De Nacht vindt men in Lofzangen terug: de sterren, de aarde, de voortijd, de elementen, de steden, het worstelen en begeren, de beangstigde wanhoop der mensen; maar hun plastisch vermogen hebben zij verloren, zij zijn er nog uitsluitend als de stoffage van die nieuwe bezetenheid, de gloei-hete exaltatie van het redelijk inzicht dat zich zelf overschreeuwt om zijn leegheid niet te horen. Het werktuigelijke viert in | |
[pagina 481]
| |
Lofzangen zijn schrilste triomfen, maar het werktuigelijke, hier, van een naakte redelijkheid die zich opzweept tot meer dan zij bereiken kan. Wij hervinden de stoffig-deftige verbandswoorden, de versleten rompslompige constructievormen, doch te rechter plaats nu, in ongedwongen dienst. De ouderwetse of te algemene woorden, vooral in het rijm zo hinderlijk, reeds in vroegere gedichten talrijk, zijn in Lofzangen de vermoeide stof van de taal geworden. Op een zeldzame uitzondering na geen beelden, maar retorische beeldsprakigheid. En alles wat De Vries' vers niet missen kon, zonder dat het als kunst vernietigd werd, is verloren gegaan. Ook het jeugdvers van enkele dichters uit het voorafgaand geslacht - Gossaert, Bloem, Van Eyck - bevatte, ten dele uit bewuste of onbewuste reactie, bij de een gewild, bij de ander tegen wil en dank, ginds dus essentiëler, hier dus uiterlijker en daardoor tegelijk hinderlijker, een sterk retorisch element, maar zij waren en bleven in ervaring en vormwil beheerst door het volle leven, waarin en zintuig en hart en brein hun wezenlijke functie bezitten. Organische volledigheid van levenservaring, van levensuitdrukking bleef hun doel. De Vries' retoriek wordt bepaald door een veronwezenlijking van het zintuigelijke, welks autonomie verbroken wordt zonder dat het zijn eigenlijke functie, materie van levensgestalte te zijn, nu aanvaarden mag; door de lege exaltatie van een redelijkheid die, wat God betreft, weliswaar nederig genoeg inziet tot niets anders dan het scheppen van een ‘metafysieke duisternis’ in staat te zijn, maar daarin dan ook tevens de lichamelijke wereld, die een aanwijsbare taak ontberen blijft, als werkelijkheid onzichtbaar maakt; door de volstrekte stilte van een hart waarvoor de dichter zelfs in zijn Godsconceptie geen functie gevonden heeft. De Vries' Lofzangen, de verste reactie naar Bilderdijk toe die wij van een begaafd, oorspronkelijk en krachtig dichter tot nu toe beleefd hebben, is de dood van alle poëzie niet alleen, maar ook van die, zo al dikwijls niet schone dan toch veelal belangwek- | |
[pagina 482]
| |
kende dichterlijke kunst, waaraan het beste deel van zijn gedichten zijn waarde ontleent. Wat zal uit deze duisternis voor De Vries de uitweg zijn? Lofzangen herhalen kan hij niet. Het zegbare over God is erin gezegd, het ‘onzegbare’ valt buiten zijn kunnen. Nog eenmaal Nacht- en Vlamrood-gedichten schrijven kan hij evenmin, want tot de toestand waarin wel zijn Godsconceptie reeds het noodzakelijk complement van zijn Nacht was, maar de maalstroom der zinnelijkheid hem toch nog niet tot de onbevredigdheid gedreven had, waarin hij haar stuttende heerschappij niet langer missen kon, vermag hij niet meer te keren. Er is, in leven en kunst, voor De Vries geen andere uitweg dan een stil terugstreven naar de donkere moederschoot van het leven, een streven naar vroeger terug dan dat van zijn tweede droomballade, om als een nieuw mens, met een menselijk hart nu, herboren te worden. Het zwijgen van alle menselijkheid, dat als een atmosfeer van verschrikking in zijn gedichten hangt, is zo onafgebroken volstrekt geweest, dat het zonder wonder niet gaan zal. Zulke wonderen geschieden. De Vries heeft slechts éen ding nodig om een belangrijk dichter te worden. Zonder dat ene is ieder dichter, een dichter als hij meer dan elk ander, maar een luidende schel in de toren van een triest gesticht. April 1925 |
|