Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Albert BesnardOpstand en Wroeging, Gedichten door Albert Besnard heeft zijn tussen 1911 en 1914 geschreven Sonnetten en zijn van 1919 daterend De Bloei en enkele andere Gedichten onder een zinrijke titel verenigd. ‘Opstand en Wroeging’ duidt aan dat volgens deze dichter zijn essentieelste levensbeweging naar de vorm het aanstuwen en terugwijken van éen, zelfde, gevoelsgolf is. Reeds in Sonnetten vinden wij een dergelijke beweging overal. Niet echter zo, dat zij daar, wat de zin betreft, uit de stellige woorden opstand en wroeging het best te kennen ware: die zijn uit een eerst later gewonnen zelfverklaring voortgekomen. Ook blijft Sonnetten, blijkens zijn slotgedicht, als geheel de opstand vertegenwoordigen. Door De Bloei onder éen naam aan het eerste boekje nu ten nauwste te verbinden, geeft de dichter derhalve te verstaan dat zijn titel de innerlijke verhouding tussen twee perioden aanduidt: dat De Bloei als geheel dan noodzakelijk die van de wroeging vertegenwoordigt en tegenover Sonnetten dus een eigen betekenis heeft. Besnards bewustwording is van aanleg kosmisch: zij betrekt de dingen van het menselijk bestaan op deze aarde spontaan onder een universum dat hij zich als een orde, een kosmos denkt. Hij is echter niet in staat voor aarde en mensdom uit hun deelgenootschap in de kosmische levensgemeenschap hun diepste functie af te leiden, zijn ervaring, zijn hele visie door haar te laten beheersen. Behéerst wordt zijn visie op aarde en mensdom door de duistere dierlijkheid van de in lustbegeerte nagejaagde teeldrift, waaraan hij alle leven op aarde - zich zelf, met een zekere restrictie, inbegrepen - onder de doem der vergankelijkheid heet en blindelings onderworpen ziet. Die teeldrift kan zijn kosmisch gevoel niet doden, maar verhindert hem in de mens | |
[pagina 453]
| |
een medewerkend deel van het Al te erkennen en maakt tegenover zijn besef van de kosmos, de aarde tot een chaos. Zo wordt zij de donkere, ‘doode ster’, die schuw en ‘als een huivering’ door het ‘spanloos ruim der lichte zonnesferen vaart’. Gelijk een vale damp hangt om haar ‘klamme, schrompelige huid’ de uitwaseming der verrotting, waar de ‘reine teedere lichten’ maar node toe naderen en ‘smartelijk in verbloeden’. Als ‘doodsklam zweet draagt zij haar kille meren’: een land van ‘giftig-drabbige moerassen’, door schimmels overwoekerd. In die schimmels de mensen,
Een vluchtig vleesch uit gistend slijk geboren
Dat levend een gestadig sterven lijdt...
gulzig leger van rustloos wroetende maden, het gedrochtlijk broed, het in de mest gekweekte slijmerige gedierte
Dat verder teelend in den lust der drassen
Aan gracie won en zelfs vernuftig wierd.
Daar spelen zij ‘in haastigen hartstocht’ het driftig spel der lusten, daar tieren de hese stemmen om het genot van het vlees, daar vieren zij in ‘hun macabere feesten’ de blinde razernij der geslachtelijkheid die enkel het zwoegend en zwijmelend lichaam kent, in angst om zijn behoud bedreven wordt. En, als melaats uit de gemeenschap gestoten, ‘beeldt de chaos’ der mensen ‘nood tot saambehooren’. ‘Waanzinnig volk van vreemdbegaafde mieren’, bouwen zij zich, in doodsangst en eenzaamheid, hun koortsige, des nachts als rottende wonden fosforescerende steden, waan - uit steen en kunstlicht - van nu een eigen Al dat het andere overschittert.
Maar als een vuur ge wond glanst in het duister
Een kille bel van bleeken phosphorschijn.
Daar torent hoog op in lugubren luister
| |
[pagina 454]
| |
Architectuur van angst en stervenspijn;
En in de lauwe hallen binnen huist er
De parasiet van 't scheppende venijn.
Hunkrend saamgerot, garen zij zich binnen hun steden ‘voor het somber doodsgelag’ en tussen het straatdecor, dat hun eenzaamheid omvat houdt, sluiten zij zich, in wilde overgave aan de monsterlijke weelde, van de ware gemeenschap af.
Hier tiert een zieke geest na 't wereldtanen
En vreet aan 't gulle lijk der ster zich zat.
Deze visie is, behalve de belichaming van een ervaring, tegelijkertijd in elk van haar voorstellingen een violente kritiek. Dat kon zij niet zijn, als zij 's dichters hele ondervinding volledig belichaamd had. Zij is dus ónvolledig, maar op een wijs die haar algemeengeldigheid onaangetast laat. De mens heeft een ziel, maar in bijna allen is zij nagenoeg altijd verstikt. Ontwaakt zij in de enkeling, dan openbaart zij zich als een vermoeden der kosmische gemeenschap, een herinnering aan een menselijk genieten van licht en orde, als een hoop, van uit de woekerende schimmels, op een weder bloeien der aarde, een verlangen naar lente en bloesem, naar liefde en tederheid. De tirannie van de vleselijke teeldrift is zo sterk dat de dichter voor die enkeling geen andere naam dan ‘genie’ weet. Als ‘zijn vezelen van een vreemd bekoren geroerd zijn’, weent dit ‘verrukt genie’ de ‘onbegrepen melodie die in eenzame herinnering verscholen op stiller hoven waart’; herinnering aan ‘de eeuwige wijzen die door de sterren in hun zwijgende koor verholen worden’. Aldus bekoord aanschouwt hij ook in zijn medeplichtige, in de vrouw, nu ‘de wondere harmonie’ der zonnesferen. Maar zelfs in hem blijft de ziel onmachtig. Niet als dat hart van gloed, van waaruit in sfeer na sfeer de klare wereld zich opbouwt, heeft zij de | |
[pagina 455]
| |
kracht háar wereld naar haar eigen wezen tot de kosmische gestalte te bouwen voor wie de gemeenschap weder plaats heeft. Het andere is te sterk. Zo wordt zij dan juist voor het genie, die enkeling, tot een ‘vloek’, de oorzaak van zijn bitterste ellende. De nimmer aflatende obsessie van zijn door erkentenis verschrild visioen verhindert hem, zich aan de lustjacht der menigte nog langer in genietende vergetelheid over te geven. Zondegevoel ontwricht zijn ervaring. Stort hij zich in de drift, dan ‘mijdt’ hij, dan buigt hij zich weg van dat ‘sublieme idee’ dat haar hoofd is. Paring wordt schennis, de duistere voltrekking van de verdoemenis der ziel die, naar haar eigen wezenssfeer snakkend, in de hete verloochening gesmoord wordt:
Van wrangen weemoed moede zien zijn oogen
Haar wezen in een zelfde vleesch gehuld
Als van elk ander die in slaafsch gedoogen
Zijn driften als een spelen heeft geduld.
Terwijl ‘het vleesch om de oude lust steunt’, voelt hij, in het bronstig lichaam, de ziel machteloos onwillig. Een ander maal, als hij zich doof van haar afgewend heeft, smeekt hij de geliefde, in ‘het verzacht refrein’ van zijn gewraakte lusten zijn liefde te horen, hem zijn drift en haar pijn door zijn drift te vergeven. Tussen de driften wordt het aldus een hunkeren naar ‘haar foltrend lieve mededoogen’, naar de schrijnende tederheid van wie, de schennis wetend, de schennis niet laten kunnen. Tot de overgave als een lijdelijk gedulde offering der geliefde doorleefd wordt, de vrouw als het schuldeloos offerdier, haar beulen kussend en voor hun lust aan de lust ten prooi geworpen. Maar met dat gevoel ontstaat tegelijk het besef van een groot onrecht. God was het, de lichtgeest van het Al, vertoornd om de aarde hoorbaar, die het genie, schuwe geest van de aarde, ‘verlaten dwalende wees’, in zijn ‘schemer-vage bede’, zijn ijl visioen beleden had. Maar: | |
[pagina 456]
| |
Een schoot heeft 't zwervend ideaal ontvangen...
en in zijn pijn erkende hij de straf voor de schennende verloochening. Verstoten, komt hij, als tegen een onrecht, tegen God nu in opstand. Vergeefs heeft hij zich tot een vader gewend: daarom hoont hij hem. En op God werpt hij eindelijk de schuld voor de gruwelijke duisternis der verblinden, de verzoeningloze pijn der weerloos geofferden, het schrijnende leed der met onvolledige begenadiging gestraften wier zien hun diepste lijden is. Zo God zelf het Al is, dan kan alleen in hém de oorzaak van de jammer der aarde liggen. Tot in de vloeken der aan wellust en ellende ten ondergaande mensen moge zijn naam klinken, toch, als bloemen, schendt hij hen, ‘offert hij hen aan den grond’. ‘Zie dan de wereld aan als Uwe wond’, roept de dichter, als zijn Godsbelijdenis zich aldus tegen zich zelf keert. Maar dan heeft God zelf de vrouw aan de lust gewijd, dan verhief de minnaar zich bóven hem, zo vaak hij haar, de door God verdoemde, ‘in vrome ontroering’ kuste. Met de treffendste kreet, met deze felle aanklacht eindigt Sonnetten:
Wie zijn wij, God, in Uw gevloekten nacht
Dat Gij een vrouw met kussen laat kastijden?
In het laatste sonnet wordt de opstand dus nadrukkelijk uitgesproken. Maar niet als een zonde. Het is een rechtspleit, vóor een blindelings geslachtofferde mensheid, tégen een roekeloos doch verantwoordelijk God. Het pleit van een enkeling die gezien heeft, maar door zijn zien geen verzoening kan vinden, omdat zijn inzicht alleen, zonder de hulp van een verwante wil die sterker zou zijn dan het vlees, hem aan de gemeenschappelijke doem niet onttrekken kan en hem slechts op het onbewuste bedrijven en lijden der mensen een bewuste, machteloos-veroordelende en bittere visie geeft. Dit derhalve is in Besnards Sonnetten de golfbeweging: een door het veroordelend besef onmach- | |
[pagina 457]
| |
tig begeleide overgave aan de duistere drang van het zinneloos vlees; een weerloos, door het besef van haar onvermijdelijkheid en verachtelijkheid vertroebeld en verpijnlijkt inzicht der ziel; en die beide in voortdurende wisseling. Tragisch is het lot van deze mens, met een inzicht maar zonder wil, eigenlijk niet. Tragisch is alleen het bewustzijn als het zijn eigen recht (ook op een wil) tegenover dat van God stelt en het, tot in zijn willoze ondergang, door verontwaardigd-schampere aanklachten handhaaft. De Bloei en enkele andere Gedichten is het boekje van de ‘Wroeging’. Uit zijn titel blijkt al dat de dichter de opstand nu als een zonde leerde veroordelen, in zijn aanklacht geen recht meer erkent, een andere verhouding tot God en het mensdom bereikt heeft. Zo bezit ook de naam der drie eerste gedichten De Bloei zijn bijzondere betekenis. Reeds in Sonnetten zien wij wat licht en bloei voor de dichter ontroerends hadden. Het reine of tedere licht is er, wat van de kosmische gemeenschap door de smorende damp van haar ontbinding tot de aarde doordringt. Somtijds en voor een ogenblik laat de benauwende visie der aarde, schimmelig tussen het dubbele ijs van haar polen, het gezicht toe ook van het bloeien. Maar het blijft, als de tederheid in de ontwaakte ziel door de driften, door de aandringende woekering der schimmels omringd; een zich zelf handhavende visie naast, tegenover of boven de andere kan zij niet vormen en in Sonnetten staan bloei, bloem en bloesem nog enkel als beelden voor het begeerde, onverhoopt een moment verwezenlijkte, steeds weder verstikte bloeien der ziel.
Gij vraagt den lieven schrik van stil ontroeren
Gelijk in de eerste zoelte van de zon
De bloem zich opende in een zacht vervoeren
En 't maagdlijk blad de prille warmte won.
Hetzelfde vindt men in ix, x, xvi, xxi en xxiii. In het | |
[pagina 458]
| |
tweede boekje wordt Besnards visie niet langer alleen door ontbinding, maar voornamelijk door licht en bloei bepaald. In Sonnetten, zo schreef ik 1917 in De Beweging, werd alle licht en kleur en lijn door dat wrede prisma: de zinneloosheid van het mensenbedrijf, tot een diffuse, troebele mengeling gebroken. Dat zelfde mensenbedrijf heeft in De Bloei nu een zin gekregen. Juist deze, dat het een prisma is, dat het als het ‘prisma der tijden’ de in roerloze sfeer zich zelf blijvende geest tot de aardse en menselijke visies ontbindt. Visies, bewogen visies der eeuwen, want het oerlicht blijft in hen aanwezig, en niet dat zij tijdelijk zijn, maar dat het eeuwige door hen verschijnt, niet dat zij sterven en ontbinden, maar dat zij bloeien, is hun diepste betekenis. En zoals het bloeien uiting en symbool van het eeuwige geworden is, zo is de liefde de kracht van het eeuwige in de menselijke verschijning. Bloei en vrouw zijn hetzelfde wonder. Door ‘wat menschelijke sprankels die dolen’ bouwt de aarde haar kosmisch gedicht dat haar in de gemeenschap terugbrengt. De vroegere opstand wordt de zonde van een verblinde. Daarmede begint ook de wroeging, een wroeging echter, die zich niet onmiddellijk, en als zodanig maar in het veranderde peinzen en zingen, het veranderd belijden uitdrukt. Dat zingen wordt nu genietend, maar weemoedig tevens. De mens blijft lijdelijk. Het eeuwige geschiedt in hem, door zijn liefde, maar dat de liefde zijn liefde is, dat beseft hij als een wel schone doch broze droom, gelijk de aarde, in haar vergankelijk bloeien, door zijn eigen illusies geschapen. Hij geniet de ‘seconde’, maar die seconde is droef omdat zij maar een seconde is. De vergankelijkheid, door het bewustzijn in de orde der eeuwigheid opgenomen, heeft voor de ervaring zelf haar donkere kracht nog niet verloren. Zij verhindert de visie tot haar volle wasdom te komen en juist de liefde, dat tijdelijk geluk in de bloeibestendiging van het eeuwige, blijft zij diepst en dringendst doorzingen. Zelfs in de menigte erkent hij dat bloeien nu, maar hij ziet haar als voorheen | |
[pagina 459]
| |
in de duistere verschrikking rond haar kortstondige zaligheid onbewust bevangen. In ‘het bleek decor der hel verlichte straten exalteert’ de mens ‘op geplaveide paden de ellende die daar grootsch en tragisch schijnt’. Schijnt, heet het nu, en de dichter voelt voor haar niet langer verachting, maar deernis. ‘Zie naar het dolend volk in barren nood’, bidt hij voor hen die in hun onbewustheid niet weten zouden hoe en waarom te bidden. En als in de mensen, zo erkent hij ten slotte ook in hun bouwsels de verwezenlijkte sympathieën van het heelal. Maar tevens, dat de mens - in zijn drang om het vliedende der aardsheid in de stugheid van zijn steen en het ijzer van zijn constructies te overwinnen, de zin van het menselijke, zijn tijdelijkheid verkrachtend - in zijn architectuur, in zijn steden de gevangenis schept, die hem binnen de wanden van een verstarde waan het geluk onthoudt, dat alleen door aanvaarding van de kortstondige illusie als zodanig bestaanbaar is. Uit die kerker wil hij zich bevrijden. Maar de kortstondige illusie als het wezen van het menselijk leven aanvaardend, aanvaardt hij tegelijkertijd de weemoed, in haar kortstondigheid en haar illusionairheid begrepen. De geest immers wil meer. God is erkend, de opstand als zonde beleden, het leven zelf echter van een afstotende werkelijkheid tot een waan geworden, zij het een soms schone, óok van liefde en bloesem. De dichter heeft een inzicht, maar dat tot de laatste conclusie van zijn Godsbelijdenis niet doordringt. Als dat inzicht is de wil: die de grenzen, door het inzicht gesteld, niet overschrijden kan. Verder dan een keuze kan hij niet gaan en zelfs die keuze kan hij nauwlijks zonder wankeling handhaven. Als hij moe is, smeekt hij in dat Aan F. dat met zulk een prachtige regel aanvangt, of ‘heel zijn wereld bij haar rusten mag’. Men ziet welk een verandering de dichter sinds zijn: ‘Een schoot heeft 't zwervend ideaal ontvangen’ doorgemaakt, ook, dat hij de oude zwakheid niet overwonnen heeft. De bevrijding is enkel de vlucht naar een eenzaamheid, een vlucht, uit dat leven- | |
[pagina 460]
| |
vervalsend gewrocht van illusionaire bestendiging der illusie, die zelf-geschapen gevangenis, de stad, naar buiten, naar het bloeien, naar het stille, door kleurige illusies schoon overdroomde aangezicht der aarde.
Ik wensch slechts den beschroomden teedren waan
Van eenen droom van laat beschenen landen
Daar dichters en gelieven eenzaam gaan.
Tot zover dus is de dichter gekomen. Onverhuld kan hij de aarde nog niet aanschouwen. Door dezelfde illusies die de droom schoon maken wordt hij ook broos. Zij verhinderen hem, het aangezicht der aarde naakt, dat is als het aangezicht Gods te zien. Niet langer is de mens, als in de vroegere, hier betere lezing van Sonnetten XIV, de ‘vleeschgeworden logen’, maar de vlees geworden waarheid blijft hem verborgen. Het geluk van een verzoening die het hele wezen bevredigen zou heeft hij derhalve nog niet gevonden. Hoezeer ook verzacht, handhaaft zich, door de illusie, in eenzaamheid en zwakheid, en in de vertederde weemoed der onvolledige aanvaarding, een rest van zijn opstand. Zij doet het sterk genoeg om deze weemoed tot de grondtoon van Besnards latere gedichten te maken.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 461]
| |
Albert Besnard behoort tot de dichtergeneratie die, voor haar grootste deel door het tweede geslacht van De Beweging gevormd, omstreeks 1905 begon op te komen. Hij is een van die figuren gelijk bijna iedere generatie hen oplevert, die tijdens haar aanvang door schaarse produktie of late publikatie niet op de voorgrond treden en waarvan eerst later blijkt, dat zij tot haar karakteristieke vertegenwoordigers gerekend moeten worden. Noch, in de emotie, overheerst bij Besnard de eigen gemoedservaring zo uitsluitend, dat de wereld buiten het ik alleen in ondergeschikt verband met de emotie zijn poëzie binnentreedt; noch in de zintuigelijke gewaarwording en indruk, trekt het innerlijk bij hem zo onstuimig de buitenwereld tot zich, dat het ik zich meer in die wereld lijkt te verliezen naarmate zij vollediger zijn eigen creatie wordt. Het eerste inhoudskenmerk van Besnards poëzie ligt in een volhardende projectie der van zich zelf bewuste ervaring op de wereld buiten de dichter, waardoor deze als de uitbreiding van het ervarend ik aanschouwd wordt. In Sonnetten, waar de ene kant van 's dichters verdeelde persoonlijkheid zich in zijn visie op aarde en mensheid, de andere, daarmee strijdige, zich in zijn gezicht op het Al uitdrukt, vinden wij die projectie van het eerste sonnet af spontaan aanwezig. In het tweede boekje, wanneer de verdeeldheid op zekere wijze verzoend is, wordt zij als voor het menselijke leven essentieel, als beginsel der verzoening zelf, uitdrukkelijk erkend, en in het sonnet Kleuren zelfs uitgesproken. Van aanleg - in de praktijk door de verschillende dichters uiteraard ongelijk verwezenlijkt - betekende deze projectie een samenbinding van natuur en ik tot een zelfde wezen dat, door dezelfde wetten geregeerd, zich overal en altijd op dezelfde wijze uitdrukt en de dichter dus toelaat de buitenwereld zonder geweldenarij als het beeld der menselijke binnenwereld te gebruiken. Gebondenheid blijkt in Besnards poëzie dan ook de eerste vormkarakteristiek, waaruit al haar andere gemakkelijk af te leiden zijn. Buitenwereld | |
[pagina 462]
| |
en menselijk ik, zintuigelijke ervaring en emotie worden saamgebonden in een heersend inzicht van de dichter, dat de volzin als zijn natuurlijk uitdrukkingsmiddel hanteert. Zoals aan het inzicht dat, alles in zich opnemend, alles omspant de afzonderlijke ervaringsfeiten, zo geeft het woord zich dienend aan de volzin over. Trekt het de aandacht dan is dit hetzij, vooral in de verzen van verachting, vooral dus in Sonnetten, waar de te excessieve kenschetsing door overmaat van persoonlijkheid het evenwicht verbreekt, hetzij waar de versbouw door al te grote gelijkvormigheid in bepaalde versgroepen voor bv. de naamwoorden meer aandacht afdwingt dan zij krachtens hun eigen betekenis verdienen of de eis der ritmische schakering dulden kan, hetzij waar een zekere verbeeldings- of uitdrukkingsarmoe aan sommige, dan bij voorkeur herhaalde woorden, als magisch en metrisch, een inherente macht van oproeping schijnt toe te schrijven, die geen woorden bezitten voor de dichterlijke aandrift hen vruchtbaar gemaakt heeft. Dit echter zijn afwijkingen van het overal elders oppermachtig vormbeginsel dat, tegenover dat van de voorgangers, gelijk die van de emotie en de gewaarwording aan het omvattend levensbesef, zo de onderwerping van het woord aan de volzin, van de regel aan het gedicht eist. Later zou men - juist in die projectie van het ik op de natuur het gevaar van slavernij der natuur aan de menselijke ervaring, van veronwezenlijking dus der natuur en verstramming, verarming der ervaring erkennend - de natuur zowel als de ervaring trachten te bevrijden om, na die scheiding, het wezen der natuur zowel als de persoonlijke ervaring zuiverder tot uitdrukking te kunnen brengen. Op dezelfde wijze zou men - in de straffe, ja tirannieke heerschappij van de volzin het gevaar van woordverkommering, dat wil zeggen van retoriek vrezend - de functie der woorden binnen de volzin weder trachten te versterken: door een opvoering van hun zuiverste eigen-kracht tot die hoogste graad van intensiteit, die het vers zonder zijn gestalte te verliezen verdragen | |
[pagina 463]
| |
kan, naar een gedicht streven dat een organische samenspanning van zuiver-sterke, vrijelijk met elkander samenwerkende eenheden zou zijn. Besnards poëzie heeft iets groots en tezelfdertijd iets beperkts. Hij doorleeft zijn leven, en dat van het hele mensdom op deze aarde, als een ding van het Al, maar dat doorleven geschiedt zozeer onder de verengende druk van een enkele, machtige individuele bepaaldheid, dat de zeldzame aanleg waarvan het naar zijn wezen blijk geeft, geen vrijdom van ontwikkeling heeft en, aan wat hem dienen moest onderworpen, de uitdrukkingsmogelijkheden van de dichter wat zijn kostbaarste aanleg betreft aanzienlijk beperkt. Terwijl Besnards poëzie, bij vrijheid van zijn hoogste aanleg, en eerst dan van uit de diepste liefde ener rijk ontwikkelde menselijkheid, in de gehele wereld en in het ganse leven haar onuitputtelijk domein zou bezitten, lijdt zij nu aan een zekere schaarste van motieven en uitingskansen die, niet uit keuze maar uit noodzaak voortgekomen, de gedachte van een zekere onvolgroeidheid wekt. Er is in Besnards iets geniaals. Meet ik hem dus aan een hoge standaard, dan zeg ik, dat die genialiteit de vervulling der persoonlijke voorwaarden voor haar volle ontplooiing tot nu toe nog niet heeft mogen beleven. Tot de dichterlijke creatie van tegelijk kosmische en menselijke vorm, die zijn hoogst bereiken zou kunnen zijn, mist hij voorlopig de aanschouwing, en noodwendig dus ook de middelen. Hij heeft voor die kosmos ten hoogste symbolen, soms ontoereikende beelden - als, en daar komt de onplasticiteit van zijn gezicht op de kosmos-zelf bijzonder treffend uit, in het eerste kwatrijn van het veertiende sonnet - meestal slechts woorden of namen, negatieve of, gelijk ik al aanduidde, abstract suggestieve, die door hun gebrek aan werkelijke creatieve kracht te sterker doen beseffen, dat de dichter van Sonnetten wel voelt in de Orde te leven, maar zonder dat de Orde in hém leeft. Naar de andere zijde openbaart zich zijn in de kosmische aanleg gegeven reactie tegen het | |
[pagina 464]
| |
troebele heersen der driften vooral, wanneer zij zich tot een obsessie vereenzijdigt, dooreen krampachtige verslingerdheid aan de drastische uitdrukking van dat benauwde en weerzinwekkende waarin de verijdeling van deze aanleg zich zo bitter voltrekt, door de eveneens reeds vermelde overwoekering van de visie door haar details, van het gedicht door zijn kenschetsende woorden. Maar tussen die twee gebieden ligt dat derde, van Besnards beste kunnen, waar de kosmische aanleg met de verengende individualiteit te zamen die visie voortbrengen, die het karakteristieke produkt van Sonnetten is. Overal waar Besnard die visie uitdrukt, weet zijn dichterlijke genialiteit zijn essentieelste ervaringen en ervaringsconclusies fel en kort in het wezenlijkste van hun wezen met verrassende stelligheid van beeld klank en woordenval in aandacht en geheugen vast te leggen. Dan creëert hij inderdaad zijn ervaring tot verzen, versparen of kleine versgroepen van een gave schoonheid, een beheerste definitiefheid, die hen op een hoog plan van dichterlijk bereiken plaatsen. Tevens sluit dit echter in, dat Sonnetten hun schoonheid gemeenlijk niet in hele gedichten, maar in fragmenten of regels geven. De Bloei en enkele andere Gedichten heeft dezelfde beperktheid als Sonnetten: voor elk van zijn gedichten, veel van zijn verzen, beelden en motieven vinden wij in het eerste boekje een of meer tegenhangers. Nog steeds, bijzonderlijk in de drie gedichten van De Bloei zelf dus, bevredigt de dichter ons het minst waar hij de mens en de aarde onmiddellijk tegenover de geest van de kosmos plaatst. De Bloei heeft iets retorisch, zijn vers is grover bewerktuigd, zijn beelden houden iets onklaars of geforceerds, zijn tegenstellingen iets abstracts. Niet aldus de Enkele andere Gedichten, die geheel uit de sfeer zingen, waar De Bloei het inzicht van uitspreekt. Wel zien wij, nu de visie zich vermenslijkt en verinnerlijkt, het krampachtige zich vereffend heeft, het gevaar van een zekere met de inhoudsbeperktheid corresponderende eenvormigheid der versbeweging hier en daar duidelijk naar | |
[pagina 465]
| |
voren komen, maar er is een wonderlijk innige eenheid van aardse bloei, van menselijke droom en weemoed, en van oneindigheidsgevoel, die de verzen vaak als een warme glans van zich zelf verzadigt en als een milde atmosfeer om hen blijft heenbeven. Die atmosfeer, tederste uitdrukking van het nieuwe inzicht, is in de mooiste verzen van zijn tweede boekje het bijzonder eigendom van deze dichter, een eigendom dat ons als vanzelf voor de vraag stelt, wat wij van Besnard na Opstand en Wroeging nog verwachten kunnen. Zal hij ook die weemoed, die de grondtoon van deze gedichten is, overwinnen? Dat hij zijn beperkingen soms zózeer tot schoonheden weet te maken, geeft mij de hoop dat een derde periode, en een derde bundeltje, hem de menselijke en dichterlijke vervulling zal brengen die ik hem toewens. Mei 1925 |
|