Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
IBunings In Memoriam, verzen van herinnering aan de dood van een geliefde, is éen gedicht, van genezing. Niet als Leopold in Verzen 1895, uit gelijke aanleiding geboren, geeft hij een aantal onafhankelijke, alleen door hun onderwerp saamhorige gedichten, in elk waarvan de dichterlijke functie zich, door telkens het ene ervaringsfeit dat haar aan het werk stelt zo zuiver mogelijk te uiten, reeds volledig vervult, zijn verzen vormen een geheel dat hun aller gemeenschappelijke zin uitdrukt, aan welks heerschappij zij zich onderwerpen en zonder welke verschillende hunner zelfs niet verstaanbaar zijn. Maar reeds dit geeft een inzicht in het karakter ook van zijn genezing. Niet als de oudere dichter verdiept Buning zich in zijn persoonlijke, al het verdere van het leven voor het ogenblik overweldigende ervaring van het sterven der geliefde, - hij tracht zich integendeel uit haar los te maken, hij erkent het leven als iets zodanigs dat iedere overgave aan een persoonlijk, alles overheersend pijngevoel een zonde van zwakheid of opstand ware en het is het wezen van zijn genezing dat hij die machtigste ervaring, het sterven van de hartstochtelijk geliefde, haar kracht van overweldiging wil doen verliezen en door een alles in zich omvattend en rechtvaardigend levensbesef overwinnen. Het innig verband tussen zin en vorm van Bunings In Memoriam is hiermede, in kortste omschrijving, aangeduid. Het karakter van het gedicht als geheel, en dat van de gedichten afzonderlijk blijkt de trouwe weerspiegeling van het karakter en het gebeuren der innerlijke genezing. Dat deze, door het heengaan der droe- | |
[pagina 427]
| |
fenis, begonnen is, zingt het inleidend gedicht. Wat de droefenis deed heengaan, hoe de genezing geschiedde lezen wij in de eerste afdeling. De tweede brengt de dichterlijke samenvatting van het door de genezing gewonnen levensbesef. In de beide slotgedichten wordt de geliefde dan, op tweeërlei wijs, en zonder droefenis, nu nog een laatste maal voor ons opgeroepen.
In de hel, als zondaars, plaatst Dante hen die daar van zich zelf getuigen:
Tristi fummo
Nell' aer dolce che dal sol s'allegra,
Portando dentro accidïoso fummo.
Een verwant besef doet Buning in zijn inleidend gedicht de als in een intieme verhouding gretige overgave aan persoonlijke droefenis een ‘duister, roekeloos beminnen’ noemen. Wanneer de dichter de droefenis met zulk een overgave beminde, was het omdat niemand meer dan zij de ‘gouden, bittere’ ogen der geliefde had. Want in haar blik droeg deze een on geneeslijke nood, in haar gemoed een diepe schade. Als wie geen andere troost weet pleegde zij, in haar hart, haar eigen wonden en haar sterven was, voor haar, een genezing van wat in het leven onheelbaar gebleven ware. Daarom, omdat de droefenis de geliefde zozeer geleek, had hij haar bijna zo lief als deze. Bijna, heet het later. Hen geheel vereenzelvigen, zich onvoorwaardelijk aan de droefenis overgeven kon hij niet en van uit die weerstand overwon hij haar. Zij ging, toen zij voelde dat hij haar iets van zich onthouden bleef. Droefenis is niets dan zich zelf, maar hun liefde was méer dan droefenis. Hun liefde: haar zachtheid, dat enige dat hem van de geliefde gebleven was. Toch smeekte hij vruchteloos dat de droefenis die niet zou aantasten, want ook haar téderheden waren door droefenis geteisterd geweest, - zonder droefenis niet te her- | |
[pagina 428]
| |
denken en tot troost onmachtig. Doch sterker dan de droefenis was de liefde, die door de smartelijkste liefde-ervaring van mensen heen zich zelf blijft en van de dichter nu erkenning en aanvaarding van haar wezen eiste. Van het ogenblik dat hij, door de droefenis heengedrongen, háar glans aanschouwd had, was de blinde overgave aan eigen smart het duister, roekeloos beminnen welks verloochening de droefenis tot gaan dwong en het beginsel van zijn genezing werd.
Buning heeft de eerste zes gedichten van zijn eerste afdeling niet als afzonderlijke afdeling van de acht volgende onderscheiden. Toch wordt, gelijk wij zien zullen, pas daardoor de bouw van het boekje geheel duidelijk en om verwarring te voorkomen zal ik hen, in deze studie, als een eerste afdeling behandelen en afzonderlijk nummeren. Die eerste afdeling dan, bevat de gedichten over wat de droefenis deed heengaan, het beginsel van 's dichters genezing. Een geloof. Door leven en dood beide tot het innigste doordringen van het wezen der liefde gedreven, ervaart hij dit als het wezen Gods, leven en dood als Zijn openbaringsvormen. Voor de genietende of lijdende mens krachten van schepping en vernietiging, en dus schijnbaar tegenstrijdig, zijn zij in God metterdaad onafscheidelijk verbonden, ja, éen, heel onze aarde, met haar mensheid en al haar andere verschijnselen deel van Zijn eeuwige zelfbestendiging. In zijn aardse lichaam op aarde geplaatst, heeft de mens daarom geen ander doel dan in dit aardse leven gehoorzaam zijn taak te erkennen, zijn persoonlijk leven in dienst der liefde te stellen. Wie zijn aardse lijf als een vlam van Gods liefde draagt, weet dat alleen uit aardse lust de wijsheid welt die tot de hemelse omhoogvoert (1). De eerste trede dier wijsheid is, dat aanvaarding van Gods liefdewet aanvaarding óok van de dood is. Geen persoonlijk gemis mag de achterblijvende doen begeren, dat ook hij nu mocht sterven. Hij smeekt God dat hij zich altijd van Zijn wezen bewust moge | |
[pagina 429]
| |
blijven, naar Zijn wil leven moge, tot het ogenblik der hereniging gekomen is (2). Maar evenmin mag hij zich, als de geliefde hem ontnomen wordt, aan zijn persoonlijke smart overgeven. Van Gods wezen bewust, blijft hij na haar dood in de eenheid van alle liefde voortleven. Steeds nog in haar dus: maar in dat kostbaarste van haar, die glans van Gods liefde die hij, reeds toen zij leefde, door haar smart heen aanschouwd en het diepste beleden had. Die zag hij niet altijd. Soms, in vergetelheid, gaf hij zich over aan de kracht van haar smartelijke ogen (3). Ook nu dringt zijn smart hem soms zich geheel in haar te verliezen. Hij erkent het:
En al dit smeeken, heel dit ziek gebed
Is armelijk van verlangst om eigen baat
En meet uw grootheid naar de eigen maat
En deinst voor de erkenning van de wet,
Een oogenblik onthuld, als in de bliksemvlagen
De openbaring van een wijde streek,
Brandende in 't bevreesde hart geslagen
En die weer voor de trage smarten week.
Voor die zonde smeekt hij, met het ontroerendst beroep, Gods vergiffenis:
Vergeef het lied, vergeef het blinde leed
Hoe vaak het in de woorden komt gestegen.
Haar voeten waren smal en snel, gij weet
Hoe mij te moede is, op de bekende wegen (4).
Onvoorwaardelijk zal hij nu leren erkennen niet alleen dat Gods ganse wezen hem in hun liefde al geschonken was en dat God hem niets kan geven wat niet reeds dáarin de bron van al zijn ontroeringen was (5), maar ook, en vooral, dat hij dit alles in God dan ook behouden heeft, in Hem belij- | |
[pagina 430]
| |
den en genieten moet, tot hij zich in God weer geheel met haar zal mogen verenigen (6).
Geeft de eerste afdeling het geloof dat het beginsel van 's dichters genezing was, de tweede (dat is in het boekje de tweede helft van de eerste) brengt het geschieden der genezing. Hoe noodzakelijk deze scherpe onderscheiding in twee groepen is, blijkt nu, wanneer wij zien dat, hoewel de genezing in het inleidend gedicht alreeds erkend en in de eerste afdeling haar beginsel al beleden is, de tweede afdeling vóor het begin der genezing aanvangt met eerst een vers waarin de dichter haar nog als onmogelijk, daarna een ander waarin hij herinnering en droefenis nog als onafscheidelijk verbonden voelt.
Zoo teedere schade als de bloemen vreezen
Van zachten regen in de maand van Mei,
Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij
Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Zo zingt hij in het eerste. En aldus luidt het tweede:
De oogen die het hart zich heeft gekozen
Zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
Vochtig en wild, als rozen na den wind.
Vochtig en bleek, als rozen na den regen
Is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
En huiverende in den morgenwind
Droefenis naast zich op de peluw vindt.
De rozen, werkelijkheid in het eerste, beeld in het tweede, verbinden deze twee gedichten met de twee volgende, waar wij hen, als werkelijkheid weer in het derde, als beeld in het vierde, terugvinden. Diezelfde rozelaar die de dichter, in | |
[pagina 431]
| |
het eerste, door het vallen van de rozebladen op het graf, de ongeneselijkheid van zijn schade deed voelen, wordt in het derde, juist door zijn steeds herhaalde wisseling van bloeien en welken het levende geheim met de geliefde, dat het hart door welken tot bloeien, door dood tot leven, door smart van gemis tot geluk van eeuwig bezit doet dringen. In het eerste zag de dichter slechts het vallen der rozen. In het derde weet het hart nog alleen dat zij bloeiden, is de rozelaar, geschenk van Gods goedheid, door de onscheidbare eenheid van dood en leven de waarborg van eeuwige bloei geworden. Zo zijn, in het tweede gedicht, voor zijn droom aan de ogen der geliefde, de vochtige wilde rozen een beeld voor hun werkelijkheid zelf. In het vierde gedicht is van de ‘bittere gouden oogen’, van heel het ‘verleden dat alles was en is vervlogen’ niets gebleven dan wat oude, door droefenis geteisterde, tot troost onmachtige tederheden: de bladerloze, door de storm boven zijn eigen blaren geschudde roos het beeld van hun vergankelijkheid. De smartelijke herinnering, zegt de dichter, kan geen troost geven. Die aanschouwt hij nu, niet altijd nog en als een heel het leven gelijkmatig doorglanzend licht, maar somtijds en als een verschiet: ‘in 't bleeke bliksemen na de vlagen’; als een kim, een eiland, dat door éen ster behoed wordt:
Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen
Bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet.
In de vier laatste gedichten der tweede afdeling vinden wij, na deze visie, de voltrekking van 's dichters genezing. Hij zag dat een ongeneeslijke nood alleen door de dood gestild kon worden en dat het sterven der geliefde voor haar een door God geschonken genezing was. Ook voor hem dan, want in háar, en in haar smart levend, zou hij in zijn poging om het ongeneeslijke te genezen, aan dezelfde droefenis bezweken zijn (5). De brandstof waarvan de vlam van zijn | |
[pagina 432]
| |
liefde zich voeden zal, heeft hij aldus gezuiverd. Het wezen der liefde wordt niet meer, als vroeger, slechts gezien en beleden, hij beleeft het. Van woord en daad, waarin het verleden zich zo troebel geuit had, is de vergetelheid nu begonnen. Wat blijft is de stilte: al inniger neemt zij de aard van het diepste wezen der geliefde (6). Maar welke stilte is volkomener dan, na dit leven, de dood? En is, in dit leven, de slaap zijn tijdelijk beeld niet? Als de dood de eeuwige hereniging is, schenkt de slaap dus de tijdelijke, is het een nachtelijk herwaarts komen der geliefde, zolang de achtergeblevene niet, door zíjn dood, voor altijd derwaarts en tot háar kan gaan. Maar slapen is dan een voorgenieten der eeuwigheid, een tijdelijk in de volkomenheid der liefde leven. Het ontwaken wordt dan eerder een sterven (7), de dood het waarachtige leven en ons aardse leven zijn voorbereiding, zuiverder naarmate het eenvoudiger en stiller, zuiverst als het in de schaduw van ‘het eeuwige groeien uit den oorsprong van aarde en wind’ tot het leven van een spelend kind verstild en vereenvoudigd is (8).
De eerste afdeling zong het beginsel der genezing: het geloof in een God van Liefde die leven en dood in-éen is. De tweede afdeling bracht het geschieden der genezing zelf: de wijze waarop het beginsel zich in deze dichter verwezenlijkte. De derde afdeling bevat de dichterlijke samenvatting van het gewonnene tot een nieuw, als blijvend gegeven levensbesef. Nog steeds is God het wezen der liefde. Zo de dichter in deze afdeling alleen van de Dood spreekt, is het juist hierom, dat de Dood wel tijdelijk scheidt maar voor eeuwig herenigt en dus ten volle openbaringsvorm van de werkende macht der liefde blijft. Maar het aardse leven is voor het eeuwige teruggeweken en als schenker dáarvan, als Dood, wordt God in In Memoriam nu voortaan beleden en aangeroepen. Morgen zullen de geliefden samenkomen: het leven wordt éen verbeiden. Wat bleef de dichter sinds haar sterven? Wat droefenis, een zeker wach- | |
[pagina 433]
| |
ten, en, te midden van 's harten vrees, ‘schaduwen, en een glans, en 't ruischen van haar wezen’ (1). Iedere nacht is een, aan smalle hand, sluimerend langs de rede des Doods gaan:
Niets weten de oogen van den overkant
Dan een bevreemding als de nacht verglee
En hunne vrede keert niet met hen mee
Tot in de dagen aan dit donker strand (2).
Uit de vrede van de dood wordt de nacht geboren. De wereld, met haar ontelbare sterren, is ‘in zijn fonklende oude wet gezet’. Daarom is de droefenis een verloren gaan en armoedig sterven (3). Zij die het hart voor droefenis ‘verrieden’ zullen, als Doods vrede tot hun hart ingaat, de beminden slechts aarzelend en bleek en schuw hervinden kunnen. Stil zitten zij saam en de slaap komt over hun vermoeienis als weelde, want als blaren die met de herfst vergeelden zijn hun harten gebroken (4). Maar als bladeren worden zij in hun slaap opgenomen, en als bladeren vergaan hun geslachten tot zij eenmaal eenvoudig en geheim wederkomen. Ruisend leren zij groeien, tot zij vol van vrede zijn. Dan zullen zij, voor ‘een nieuwen kring in 't eeuwige beminnen’, naar de aarde terugkeren (5). Die groei deelachtig, zijn zij de sterk gewortelde bomen tot wie in elke wisseling ‘het onuitsprekelijke licht van 't goede’ nederdaalt en die de vermoeiden hun schaduw geven (6). Zo is de droefenis dan nu overwonnen (7) en heel het leven wordt een doelvaste reis. ‘In eigen kracht als in een schip gezeten’, koerst de dichter blijmoedig naar dat land waar hij de geliefde ontmoeten zal (8).
Dat dit leven een voorbereiding voor de dood, dat in dit leven de slaap een tijdelijk voorgenieten der hereniging van het sterven is, dat in de slaap dus het diepste van het leven vervuld, het aardse leven zelf na ieder ontwaken een vreem- | |
[pagina 434]
| |
der wachten wordt, dat is het blijmoedig aanvaard besef waartoe de dichter zijn verwezenlijking van zijn geloof in de laatste afdeling van In Memoriam samenvat. Treffend drukt hij het uit, wanneer hij in het eerste slotgedicht van de geliefde, in iets zo innig persoonlijks nu vol vrede herdacht, zegt dat haar naam ‘een lied in den mond van de slaap’ geworden is. Zijn vrede heeft de dichter gevonden, maar is zijn genezing volkomen, het gewonnen levensbesef de zuivere verwezenlijking van het geloof waarmee hij zijn gedicht aanving? ‘Het eeuwige groeien uit den oorsprong van aarde en wind’, zong hij aan het eind van de tweede afdeling. Die oorsprong was God, leven en dood zijn openbaringsvormen, in Liefde onscheidbaar. Zo de wind het symbool is voor de dood die ‘door het wemelend leven gaat’, de aarde, waarin het levende geheim van de roos wortelde, was het voor het leven. Voor het aardse leven dus, en het verdient opmerking dat de dichter, terwijl de dood tot op het laatste sonnet van de tweede afdeling slechts tweemaal, en alleen als wegnemende macht voorkomt, de roos in het graf een door God gegeven geheim, en zelfs het sterven der geliefde een door Gód geschonken genezing noemt, maar in de laatste afdeling de Dood, nu schenker der hereniging, niet eenmaal als God aanroept. Al is de Dood ook hier gestalte van de werkende macht der liefde, het oorspronkelijk geloof is onder het geschieden der genezing niettemin aanzienlijk gewijzigd. Tegenover de levende, bloeiende roos in het graf zagen wij de soms in het weerlicht na de vlagen aanschouwde troost: het eiland der stilte, vanwaar het hart in de slaap een voorgenieten der hereniging ontvangt, dat het steeds dringender uit het aardse leven naar de eeuwigheid weglokt. In dit laatste ligt het verschil tussen geloofsbeginsel en verwezenlijking besloten. De dichter der eerste afdeling, door God zelf op deze aarde geplaatst, zag in het aardse leven zijn naaste taak. Wordt het aardse lijf zó gedragen dat het Gods lof is, dan welt der mensen wijsheid uit de aardse lust naar de | |
[pagina 435]
| |
hemelse. Omdat in het aardse leven zijn taak ligt, bidt de dichter dat God hem lere de weg naar de dood niet eerder te betreden, voor Hij zelf hen weder doet samengaan. En dit in gehoorzaamheid aan de door God gestelde wet aanvaarden van het persoonlijk verlies is niet alleen een eind van droefenis, het is ook geluk. Daar heel ons leven met Gods leven doorweven is, blijft het hart haar liefde in Gods liefde doorleven: als de aardse band hem ontnomen is, vervagen de herinneringen en wordt de dichter door God zelf zolang in ieder ding gebonden tot de dood de persoonlijke band weer herstellen zal. Van de samenvatting der laatste afdeling zijn wij hier zeer ver verwijderd. De door gemis gevoede behoefte aan een persoonlijke bevrediging bleek te sterk, dan dat de gebondenheid in alle dingen als voldoende gevoeld werd. Uit zijn diepste innerlijk van een geloof bewust geworden vóor hij in staat was het ongeschonden te verwezenlijken, kon de dichter zonder compromis geen uitkomst vinden. Wel blijft ‘de trouw aan de aarde’, dat eerste artikel van zijn geloofswet, in zoverre gehandhaafd dat de aarde als doorgangshuis in de eeuwige wisseling haar functie houdt, maar de nadruk ligt niet langer op een in zich zelf volmaakte en gelukkige vervulling van het aardse, noch op een gehoorzaamheid aan de wet (die het wezen der liefde uitdrukt) om haars zelfs wil, doch op die verwachting van een persoonlijke hereniging waarin de dichter aan het eind der laatste afdeling het doel van zijn leven ziet en die, tussen waak en slaap, dan verder een voorkeur voor de (van uit het aardse beschouwd) onwerkzame slaap als mogelijkheid van een tijdelijk voorgenieten uitlokt. In deze, uit een onvolledige afstand van persoonlijke bevrediging voortgekomen vervreemding van de aarde wijkt de derde afdeling van In Memoriam van de aanvangscyclus af. Doet Buning zelf, in zijn In Memoriam reeds, niet voelen dat iets in zijn innerlijk wezen zich tegen deze vrede verzetten bleef? Misschien is aldus de onzekerheid te begrijpen, die hem in het laatste sonnet laat zeggen dat hij wel weet om | |
[pagina 436]
| |
háar ogen zijn tocht aanvaard te hebben, maar dat hij een angst in zijn hart voelt bonzen, daar hij niet zeker weet of de kracht die hem drijft, hem ook werkelijk tót haar zal brengen. Zonder twijfel echter is alleen uit een dergelijk verzet het tweede slotgedicht te verklaren. Onmiddellijk nadat de dichter in het eerste gezegd heeft dat de naam der geliefde nu een lied in de mond van de slaap geworden is, roept hij haar in het tweede nog eenmaal, maar nu in haar lichamelijke verschijning, voor zich op. Voor mij is dit met zo liefderijke aandacht uitvoerig beschrijvend gedicht het bewijs, dat het diepste innerlijk des dichters ondanks alles door de gewonnen vrede niet gehéel be-vredigd kon worden. Dat het aardse lijf, die vlam, die bronwel der aardse lust wier water als wijsheid tot de hemelse omhoog stijgt, deze lof van de God des Levens, aan het einde van zijn In Memoriam - zelfs wanneer dit niet mogelijk is zonder dat bij het aanschouwen van haar ogen ook de droefenis als eeuwig erkend wordt - uit de stilte van slaap en dood voor ons oprijst, ik geloof dat wij het pas goed begrijpen kunnen wanneer wij inzien dat de genezing nog onvoltooid was, wanneer wij het, ná de vervreemding, als een uit reactie ontstaan begin van terugkeer tot de aarde erkennen.
Het eerste vormkenmerk dat ik in Bunings In Memoriam aanwees, is de ondergeschiktheid der afzonderlijke verzen aan de conceptie van een geheel. Zie bij voorbeeld hoe zelfs de tweede afdeling uitsluitend de onmisbaarste hoofdmomenten der genezing zingt. Dat eerste vormkenmerk laat zich als algemeenste uitdrukking van het beginsel dier leidende conceptie - de overwinning van een alles omvattend levensbesef op ook de machtigste individuele ervaring - dieper aldus formuleren, dat deze gedichten iedere ontroering of gedachte altijd als deel van 's dichters hele levenservaring zingen. Wanneer ik deze karaktertrekken aan het begin tegenover Leopolds Verzen 1895 plaatste, deed ik dat vooreerst om scherp te kunnen vaststellen dat | |
[pagina 437]
| |
In Memoriam intrinsiek oorspronkelijk werk is. Het staat in de omschreven, essentiële trekken zó lijnrecht tegenover Leopolds verzen, dat diens invloed, hier en daar in het uiterlijke van de vorm onmiskenbaar, hun oorspronkelijkheid niet aantast. Maar vooral deed ik het omdat het vaststellen der voornaamste verschillen tussen Buning en de dichter, van wiens sfeer uit In Memoriam zo vaak verwarrend onjuist beoordeeld is, negatief het verrassende werk verricht dat wij daarna positief doen als wij hen in Bunings stem, in het karakter van zijn vers nu treffend gerealiseerd vinden. Die stem is vaster, voller en bezit meer draagkracht dan die van Leopold. Haar ritme heeft niets van diens peinzende, als tastende, soms stamelende schakelbeweging, het is integendeel bij voortduring, nu langzaam, dan sneller, stromend. Met het eerste gedicht al, zet dat stromen in. Dit gedicht, als inleiding zulk een voortreffelijke eenheid, treft onmiddellijk door de breedheid van zijn vijfvoetige, bij de schaarse cesuren niet opgehouden verzen, door de wijze waarop zij zich tot strofische eenheden aaneensluiten, en waarop deze zich, van het beginmotief van de eerste regel tot het slotmotief van de laatste - begin- en slotmotief van het ganse boekje - al de elementen van het innerlijk gebeuren ordenend, naar de wil van het gedicht als organisch geheel voegen. Middel tot dit alles is het vaste vloeien van zijn geluidsbeweging tussen de zingende orgelpunten van het rijm, dat in deze nergens enjamberende verzen zijn volle klankwaarde doet gelden en zelfs daar niet verzwakt, waar een woord - tweemaal in vijf strofen - op zich zelf rijmt. Die stroming vinden wij overal. In het laatste gedicht van de tweede afdeling laat zij in de viervoetige verzen in het geheel geen cesuren meer toe. In de uit sonnetten bestaande derde afdeling eindelijk, blijkt zij aan de besloten vorm niet genoeg te hebben. Na een langzamer begin vereenzelvigt zij zich, aanwassend, zozeer met de gedachte, dat zij over de grens van het gedicht heenzwelt, ons luisteren van het eindigend sonnet op het vol- | |
[pagina 438]
| |
gende overdraagt en de hele afdeling tot een ritmische eenheid maakt. Is stromende volheid van geluid een zo voornaam kenmerk van Bunings vers, dan kan het niet anders of het woord als overbrenger van indrukken, sensaties, gevoelsschakeringen heeft in zijn eerste boekje niet dezelfde functie als bij Gorter of Leopold, noch is zijn gedicht plastisch in de zin waarin ik Nijhoffs gedicht plastisch genoemd heb. Als zijn verzen noch zonder een zekere preoccupatie met het woord, noch zonder een bijzondere soort beelding zijn, heeft dit bij hem een eigen betekenis. In een belangrijk opzicht lijkt In Memoriam op een muziekstuk. Uit éen alles doordringende ervaring ontstaan, door éen alles omvattend levensbesef omsloten, is het opgebouwd uit slechts een beperkt aantal maar zeer essentiële motieven. Hun doorvoering geschiedt door een met voorkeur gebruiken van, een soms dan met liefde verwijlen bij een zeker, eveneens beperkt aantal telkens terugkerende woorden die, in de stroming van Bunings uit de diepten van leven en dood doorruiste zingen, als regelmatig luidende lichtboeien de wezenlijkste gedachten, ontroeringen, voorstellingen, verwachtingen van zijn innerlijk leven doen opklinken. Lichtboeien. Datzelfde, tot de eenheidssfeer van het gedicht aanzienlijk medewerkend terugkeren van vaste, veelbetekenende motieven bepaalt voor een deel ook het beeldend element van In Memoriam. Die motieven immers geven zich in beelden die, ook waar zij als de rozen uit 's dichters werkelijk beleven komen, altijd een symbolische betekenis verkrijgen, symbolen voor blijvende hartsbemoeienissen, en voor de eeuwige waarheden van dood en leven zijn. Het andere element van, hier directer plastiek vinden wij dan, waar de hartsbemoeienissen dezelfde waarheden van dood en leven als uitkomst van hun zingend beraad tot de vervulling der aanschouwing zien komen. Het diepste levensgevoel roept, voor éen ogenblik, uit de ruisende geheimenis der wereld plotselinge visioenen van licht en wonder | |
[pagina 439]
| |
voor ons op, waarin wij, als in een eeuwig landschap, het doorschijnendst wezen, de zuiverste wijsheid der ziel verzichtbaard zien. In een gedicht als De oogen die het hart zich heeft gekozen: een aanvang, en in zulke visionaire uitkomsten van zijn innerlijk beraad: een einde, bereikt Buning zijn hoogtepunten. Maar niet altijd hebben zijn verzen die, of zelfs de steeds nog kostbare schoonheid van een goed deel zijner andere gedichten. De dwang der in de versvorm gestelde wettelijkheid blijkt somtijds te zwak om de aandrang der innerlijke stroming te weerstaan. Dan overschrijdt hij de gestelde maat, of neemt hij genoegen met een onvolkomen uitdrukking, een verbogen taalvorm, een onzuiver rijm. Zo zijn de positieve duisterheden van sommige passages meestal aan niet lang genoeg voortgezette bewerking te wijten. Een enkel maal weet de stroming zich te handhaven hoewel de creatieve spanning tijdelijk verzwakt is, of krijgt zij iets werktuigelijk overheersends, waartegen het ritme der bewogenheid zich niet voldoende meer kan doen gelden. Ten slotte is de dichter niet geheel aan het gevaar ontsnapt dat een al te gretig bepeinzen, een al te graag herhalen van dezelfde motieven met zich meebrengt, is het of hij door enkele woorden ‘gehanteerd’ werd, dreigt hun gebruik hen in hun werking op andere plaatsen afbreuk te doen. Deze niet te talrijke plaatsen echter, waarin Bunings voortreffelijke eigenschappen hun schaduwzijden tonen, doen aan de waarde van In Memoriam maar weinig af. Een paar der schoonste gedichten van onze jongste Nederlandse poëzie bevattend, is het ook in zijn geheel een der dankbaarst aanvaarde boekjes der laatste 25 jaar geworden. Bovendien behoort het tot die karakteristieke, altijd schaarse, in een kenteringstijd ontstane kunstwerken, die sommigen vooral als fijne en verfijnende voortzettingen treffen, maar anderen, juist door alles waarin zij zich van het aldus voortgezette naar geest en vorm wezenlijk onderscheiden, verrassend doen voelen dat een nieuwe periode in de geschiedenis der poëzie begonnen is. | |
[pagina 440]
| |
IIIn Memoriam dateerde van 1915. Wie mij in de ontleding van dat gedicht aandachtig gevolgd heeft, zal bij lezing der vele jaren later geschreven Enkele Gedichten opmerken dat dit boekje uit twee onderling strijdige groepen bestaat, dat elk van die groepen uit zijn eigen levensstaat voortkomt en dat die twee levensstaten in de dichter gelijktijdig en naast elkander aanwezig moeten zijn; dan, dat de ene de onmiddellijke voortzetting is van het in de derde afdeling van In Memoriam samengevatte levensbesef, terwijl de andere daarentegen uit de sfeer van dat geloof stamt, waarvan dit levensbesef de wijzigende verwezenlijking was. Enkele Gedichten sluit niet alleen kennelijk bij In Memoriam aan, maar vertegenwoordigt bovendien een wezenlijk verder stadium dier zelfde genezing die, naar mijn inzicht, In Memoriam onvoltooid liet. In Memoriam deed het aardse leven ten slotte steeds vollediger voor het eeuwige terugwijken. In zijn behoefte aan de steun van een geloof dat alle gebeuren rechtvaardigen en verzoenen zou, had Buning, toen hij de zes eerste gedichten schreef, uit zijn diepste levensgevoel het geloof aan een God van Liefde laten omhoogzingen, waarin leven en dood ononderscheiden zijn, maar dat door die in Hem, en door Hem in ieder ding gebonden, vrije mens wiens kennis, naar het woord van Spinoza, een kennis niet des doods maar des levens is, als geloof in een God van het Leven beleden wordt. De dorst naar toch nog een werkelijkheid van persoonlijke bevrediging drong hem, in de derde afdeling, God uitsluitend als schenker der hereniging, als Dood aan te roepen. Daar sterven hereniging, daar het aardse leven een iedere dag vreemder voorbereiding tot de dood, slaap dus het tijdelijk voorgenieten der hereniging is, werden slaap en nacht steeds meer het wezenlijkst deel van het leven, waak en dag veeleer een tijdelijk sterven of dromend wachten. Wat dit laatste deel van In Memoriam verder al vermoeden deed, wordt | |
[pagina 441]
| |
in de tweede helft van Enkele Gedichten, de drie gedichten van De Vlam - een tijdens des dichters slapen tijdelijk herwaarts komen der geliefde; haar gesprek met hem; zijn, door korte ontwaking der ziel, tijdelijk verlaten van het aards bewustzijn - nu duidelijk uitgesproken. Als de nacht het domein van de dood, van de wind, van bevrediging en eeuwigheid is, als alleen in de onbewustheid van de slaap de ziel zich tijdelijk met de ziel der geliefde verenigen kan, maar na het ontwaken geen herinnering der nachtelijke vereniging rest, dan is het ontwaken een weder insluimeren der ziel, dan ligt, in ons wakende leven op de daglichte aarde, ons wezenlijkst bezit, onze ziel, in een machteloze slaap gevangen, is, in ons waken, van haar leven ten hoogste slechts iets door haar dromen ervaarbaar. Dat deze conclusie de dichter definitief van zijn oorspronkelijke belijdenis verwijdert, openbaart zich op merkwaardige wijze. Allereerst in de aanwas van dat bevrediging vragend persoonlijk element dat in het gebed uit de eerste afdeling van In Memoriam als zwakheid beleden werd. Direct uit zich die in 's dichters toenemende behoefte, om van de overkant (waarvan zoals het in de samenvatting van het eerste boekje heette, na het ontwaken voor de ogen niets blijft, van datgene dus, dat volgens het begin van In Memoriam niet ontsluierd worden mocht, volgens het einde niet ontsluierd worden kon) desondanks bewuste ervaringen te hebben. Noch aan der geliefde onpersoonlijke aanwezigheid, die de eerste afdeling beloofde, noch aan de persoonlijke, maar aan menselijke voorstelling onttrokkene van slaap en dood heeft hij genoeg. Indirect en treffender nog, openbaart die aanwas van het persoonlijke zich echter door het veel sterker gevoel van onrust, gescheidenheid, en onbevredigdheid, dat zich nu - eigenaardig genoeg - vooral in de ziel der geliefde uitdrukt. ‘Radeloos’ vraagt zij, in zijn slaap tot de aarde teruggekeerd, de achtergeblevene antwoord (1) en haar eenzame leven boven de kille wateren der eeuwigheid voelt zij, zonder hem, zozeer als een lijden in | |
[pagina 442]
| |
leegheid dat zij hem zelfs tot een voortijdig verlaten der aarde schijnt aan te drijven (ii). Aldus vraagt de dichter:
Hebt gij gezien met uw eigen oogen
de heilige golven van die zee,
gelegen achter de regenbogen
en zonder stranden of vaste ree.
En als gij waart op dat duister water
zwervende, zwevende, onbekend,
zeg mij dan hoe gij nu en later
dien weg daarheen in den nacht herkent.
Zij antwoordt, hoe zij, met de winden bewegend, blindelings de nachten invoer, en rees en daalde, tot de koude en de morgenlucht haar huiveren deed:
‘opdat ik bij u weer ontwaken zoude
en u antwoorden die naar die wereld zucht.’
Maar gij hebt behouden in uwe oogen
dien glans als van water en regenbogen.
‘En ik heb ook behouden in mijn hart
den golfslag dier zee als een levende smart.’
Maar gij hebt ook bewaard in al uw leden
dit bewegen als ginds de golven deden.
‘En als ik mij zoo als een golf beweeg
is voor mijn hart deze wereld leeg.’
Als gij danst, vraagt de dichter haar ten slotte, is de wereld dan geen bewegend en levend lied voor ons? En zij antwoordt:
‘En als gij mij zoo verloren ziet
weet gij dan uw weg naar die wereld niet?’
| |
[pagina 443]
| |
Van het zesde geloofsgedicht bereikt Buning hier via zijn voorstelling van de ziel der geliefde, de volstrekte negatie. Op een derde punt - ik denk aan het niet opgenomen Dood en Leven uit De Stem van juli-aug. 1924 - zien wij de tegenstelling tot de oorspronkelijke belijdenis hierin, dat de dichter, die in de eerste afdeling van In Memoriam zeide dat God hem in ieder ding binden zou, de dichter wiens tot vrede gegroeiden onder ‘het onuitsprekelijke licht van 't goede’ de vermoeiden als sterke bomen schaduw en verkwikking gaven, de gedachte volgens welke ons wezenlijkst bezit, onze eeuwige ziel, in ons wakend leven slaapt, ten hoogste droomt, zó ver uitwerkt dat hij de mens op aarde tot hulp aan mensen onmachtig noemt. Wij moeten, zegt, hij, elkander onze onmacht vergeven, maar vergeten kunnen wij haar niet: eerst na onze dood zullen wij elkander kunnen helpen. Wat leren deze gedichten over 's dichters innerlijke gesteldheid? Zij bevatten in wat ik het leerstellige zou kunnen noemen de verste doortrekking van zijn vervreemding van de aarde, de striktste verloochening van zijn oorspronkelijke belijdenis. Maar de Vlamgedichten - en niets is in dit verband zo belangrijk als de psychologische betekenis van de radeloosheid in het eerste, het eenzaamheidslijden der geliefde in het tweede - bevatten tevens, behalve en dóor deze uiterste gevolgtrekkingen, juist in die aan was van het persoonlijke, het verschijnsel van een reactie dat hen gebruikt om hen te verzwakken en de dichter door een tweede wijziging - nu van de samenvatting van In Memoriam - weer naar de oorspronkelijke weg van genezing terug te leiden waarvan de eerste hen verwijderd had.
Het eerste en langste deel van Enkele Gedichten bevat drie Paradijsgedichten, voorafgegaan door een Arabeske genoemde natuur-expressie en gevolgd door de natuur-evocatie van een Diana-gedicht. Zou, wanneer de ene kant van 's dichters wezen de scheiding van aarde en wind, de ver- | |
[pagina 444]
| |
vreemding van de aarde minder consequent doorleefd had, de terugkeer naar de aarde voor de andere kant van Bunings persoonlijkheid het eigenaardig karakter gekregen kunnen hebben, dat wij er verrast in erkennen? Het geloof der zes eerste In Memoriam-gedichten was te zeer uit zijn diepste innerlijk voortgekomen dan dat een zó wijzigende verwezenlijking het einde kon blijken. ‘Waar ik voortaan vertrouwde en vreemdeling ben’, zegt hij in het derde Vlamgedicht van de aarde. Trouw aan de geliefde deed hem in een deel van zijn persoonlijkheid van de aarde vervreemden. Trouw aan de aarde deed hem in wat door de vervreemding ongebruikt en onbevredigd om de aarde vroeg, tot haar terugkeren. Een terugkeer naar haar begin, een nieuwe schepping van de aarde en van het aardse leven. Misschien juist doordat de trouw aan de geliefde de ziel, met al haar ervaringen en behoeften in het eeuwige leven te rusten gelegd had, was het de dichter mogelijk de natuur, de aarde met nieuwe ogen, ogen zo jong en zuiver als zij zelve, te zien, was hij in staat tot een visie die, als de poëzie waarin hij haar uiten zou, ‘argeloos en schoon als de bloemen zelf zou opbloeien’, ‘onbewust zou zijn als de dieren’, een visie, of de natuur door mensenogen haar eigen wezen en gestalte aanschouwde, een poëzie of zij door mensenwoorden haar eigen zelfaanschouwing uitdrukte. Zulk een visie en uitdrukking brengt de korte Arabeske. Het brede kader van de schepping der planten, van Adams revue der dieren geeft reeds meer. Het bevat niet alleen een zijn, maar een worden, niet alleen het wezen, ook het wonder van het geschapene wordt in het plantengedicht uitgedrukt. Het leeft in de lichtsfeer, het geeft zich in verzen als die over het neerdalen der zaden of de geboorte der bomen.
...verhief zich de eerste boom,
langzaam, als ware er hier, in 't oogenblik verrezen
onthuld een machtiger en onbekender wezen
met trossen groen bezwaard, met ranken uitgelezen,
| |
[pagina 445]
| |
als in een nis van licht gevormd, als in een mist
ontstaan, aanwezig, voor het zelve wist
dat het geschapen was...
Zo, langzaam, van het eerste nieuwe zien, betrekt die andere kant van 's dichters wezen hem steeds vaster niet alleen in de verschijning, maar ook in het leven der aarde, aanstonds ook in het leven van de mens op aarde. Want in het dierengedicht is Adam het midden, is Adam, voor de dieren, het wonder waaraan zij het andere wonder van Eva's geboorte geschieden zien.
Hij is ter neer gestort en in een slaap gevleid.
En op dienzelfden stond de dieren weer beginnen
met voort te gaan, langs Adam die in 't gras,
zoo glinsterend als de dauw, naakt en verloren was
en in een damp gehuld van groote helderheid
waarin een almacht nu zijn eenzaamheid bevrijdt
en 't wonder aan hem doet waarvan niet valt te spreken.
De dieren gaan voorbij, ter wederzij geweken
en zien het aan hoe God zijn menschenkind genas.
Eva, ‘het glanzend wezen Gods’. Diezelfde wet van liefde, de wet van Gods wezen zelf, door de eerste cyclus van In Memoriam beleden, later verloren, wordt in het derde gedicht hervonden. Als de slang Eva verleiden komt tot een genot heter genoten als het, uit de eenheid gescheurd, om zich zelfs wil genoten wordt, onderbreekt de dichter zijn verhaal en zegt het:
een lust, zeer ver van hem, gaat haar welhaast bewegen
te omvatten al wat is en al wat niet kan zijn
niet meer de liefde alleen, maar allen lust en schijn
die God de Heer voor eeuwig heeft vereenigd
in liefde alleen, zoodat zij enkel lenigt
wanneer zij wordt erkend een deel van God te zijn.
| |
[pagina 446]
| |
Eva gehoorzaamt. De mens, nu en altijd, gehoorzaamt in haar. De zaligheid van het Paradijs gaat hem verloren.
En Adam nadert reeds, bevreemd van aangezicht
laar Eva niet bewoog, zich niet heeft opgericht,
maar staart naar waar hij loopt met groote vreemde oogen.
De schaduw van den boom, daaronder Eva sliep
is weder stil verlicht; alleen, een ritseling liep
door het gebladerte, alsof daar plotseling
een dier het snel verliet, dat elders vluchten ging.
En achter Adam aan, hoog aan den horizon,
daalde een snelle wolk, beschenen door de zon,
waarin een glinstering scheen, het zwaard van Gabriel,
Gods naderende straf over ons aller spel.
De mens wil het Paradijs hervinden. Hoe? De eenheid is in hem verbroken: daarom ziet hij haar ook in de natuur verbroken. Tegenover Adam in het Paradijs staat Diana in haar jachtgebied, trots en wreed, onkenbare en onberekenbare natuurkracht. Zelfs de noodwendige wisseling van dood en leven aanschouwt de mens niet meer als een middel Gods, maar als een heel het leven verontrustende, nooit beslechtbare strijd tussen leven en sterven, tussen liefde en wreedheid, tussen goed en kwaad, tussen vrede en de strijd zelf. Is er een oplossing? Deze: de val in al zijn bittere en verwarde gevolgen te aanvaarden. Door hen heen te leven, om door en in hen, de zin van Gods wet steeds stelliger te leren erkennen. Op deze zelfde aarde waarop wij falen en lijden, dóor goed en kwaad heen, alle persoonlijke leed als noodwendig aanvaardend, het ganse leven op dat éne doel te richten; de tweeheid in Gods éne Liefde samen te binden en te overwinnen, - stiller, heller en gelukkiger te worden naarmate wij in staat zijn die wil zuiverder te verwezenlijken. In die richting, tevens die waarin zijn | |
[pagina 447]
| |
dichterschap verzen van geheel ander karakter dan In Memoriam gaf, wijst, meen ik, de eerste helft van Bunings Enkele Gedichten. Terwijl de ene lang overheersende zijde van zijn innerlijk zich nu tot zulk een uiterste ontwikkeld heeft dat niet alleen alle verdere ontwikkeling afgesloten is, maar haar eigen consequente vereenzijdiging de reacties wekt die haar heerschappij ondermijnen, schijnen deze Paradijsgedichten hem ondertussen geleidelijk naar de oorspronkelijke levensbewustwording teruggevoerd te hebben. De aanvaarding van de tweespalt in het aardse leven, als de enige weg naar een menselijk geluk overeenkomstig zijn Goddelijk wezen, en dús naar verzoening, daarin zie ik de zin van deze gedichten. Een onbegrensde mogelijkheid wordt de dichter door hen geopend.
Beide groepen van Enkele Gedichten dragen als gedichten de tekenen dat zij uit een overgangsperiode stammen, waarin de dichter aan geen van beiden zijn volle wezen kon overgeven. In de Vlamgedichten komt dit vanzelf het minst sterk uit. Hun aard: dat zij slaapervaringen uitdrukken stempelt hen - in het derde is het de oneigenlijke droom van de dóor zijn dichten in het onbewuste levende dichter - noodzakelijk tot droomgedichten. In en door de droom komt die fusie tussen het land der eeuwigheid en de aarde tot stand, die de zonder haar onbestaanbare voorwaarde voor dichterlijke expressie is. Verbeelding, in haar diepere betekenis, is onmogelijk. Wat van de aarde gebruikt wordt mag geen wezenlijkheid-in-zich-zelf hebben of krijgen, het dient alleen tot suggestief symbool. Volgens het derde Vlamgedicht zou zijn inhoud ten slotte nog geringer worden: is het waar dat, gelijk de dichter daar te verstaan geeft, de terugkeer van zijn aandacht tot het papier en zijn schrijvende hand plaats vindt naar gelang de ziel achter hem weer in haar dromen terugvalt, dan zou poëzie, dat zielsbedrijf bij uitnemendheid, eigenlijk alleen in de slaap, ten hoogste in een dichterlijke fictie van slaap geschreven kun- | |
[pagina 448]
| |
nen worden en zou zij inderdaad niet meer inhoud dan de onherhaalbare van het derde Vlamgedicht kunnen bezitten. De mogelijkheden zijn dan zo uiterst beperkt, dat zij in dat gedicht feitelijk reeds uitgeput, zo niet overschreden zijn. Dood en Leven trekt uit het gewonnen besef dezelfde onmachtsconclusie voor het werkelijke leven van mens onder mensen. Dat althans in déze gedichten voor poëzie nog een beperkte mogelijkheid aanwezig was, bewijzen zij intussen voor zich zelf. Zij hebben, de twee laatste vooral, datzelfde zingende stromen dat ik als het kenmerk van In Memoriam beschreef. Hier kon het zich zelf genoeg zijn, daar de meeste woorden in deze verzen hun voornaamste functie alreeds verrichten wanneer zij de geluidsmaterie leveren die de gevoelsstroom nodig heeft om zich uit te drukken. Het positieve element dat geen gedicht, wil het zijn karakter van gedicht niet voor dat van een vage woordmuziek verliezen, geheel missen kan - hier datgene wat ons van het zieleleven gesuggereerd wordt - ontvangt het gedicht van (de titel zelf is er een) die andere woorden, in zich zelf onwezenlijke symbolen, zonder welke de suggestie onmogelijk is. Het wordt reëler, maar dan ook aardser, naarmate het persoonlijke der ziel weer meer geaccentueerd wordt, onder de Vlamgedichten dus in het tweede, reëelst van al in Dood en Leven, waar Buning, toen de werkelijkheid van een nieuw sterven zijn gedachten naar het verkeer van mensen met mensen gedreven had, een paar fragmenten van zeldzaam persoonlijke adel en van zeldzaam sterke en aangrijpende dictie schreef. Op geheel andere wijze openbaart zich het ontstaan van Enkele Gedichten uit een overgangstijd in de eerste helft van het boekje. Tevens wreekt zich hier sterker dan ginds de verdeeldheid van Bunings wezen. Ook nu had hij voor zijn arbeid die innerlijke stroming, van gevoel in zijn hart, van geluid voor zijn vers beschikbaar. De wijdheid der kaders liet haar in de Paradijsgedichten ruimte genoeg om een grote menigte details op te nemen en niettemin, naar eigen | |
[pagina 449]
| |
behoefte, de lijn van het gedicht te bepalen. Die is er dan ook nagenoeg overal zuiver, breed en natuurlijk. Maar reeds in de derde afdeling van In Memoriam gaf Buning zich hier en daar te gemakkelijk aan haar over. Het rijm, bij hem zo gemakkelijk sonoor, maakt het hem, en hij, met het rijmschema, maakt het zich zelf, niet moeilijk. De zesvoeter weet, ondanks zijn verkortingen en verlengingen, ondanks de vrije cesuren en enjambementen zijn karakter veelal te handhaven, maar biedt deze dichter van mild stromend gevoelsgeluid, als het rijm, minder tegenstand dan hij nodig heeft. Dit doet afbreuk aan de harmonie, het geeft de versmaat soms iets werktuigelijks, de concentratie lijdt enige schade. Buning kon zich in deze verzen klaarblijkelijk nog niet geheel aan zijn vormdrift overgeven. De aarde is niet zo volkomen zijn geliefd eigendom geworden, dat zijn innerlijk gevoel als de bloedsomloop en de ademhaling van haar dichterlijke gestalte, dat de stroming van zijn geluid de materie voor zijn vormende verbeelding werd. Daardoor worden zijn voorstellingen der aarde meer door zijn geluidsstroom gedragen, dan dat zij elkander tot een innige eenheid doordrongen hebben. Ondanks hun volheid van zang, hun rijkdom van detail, voelt men in deze verzen soms een zeker gemis aan innerlijke substantie. Die talrijke, dikwijls zo fraaie details maken daardoor de indruk meer decoratieve dan constructieve waarde te hebben; hun weligheid dreigt tot overwoekering te ontaarden en werkt zelfs, saam met de gemakkelijke overgave aan de beweging, van tijd tot tijd gewelddadigheid tegenover de taal in de handGa naar voetnoot1. Dit alles, uit het voorafgaande verklaarbaar, was | |
[pagina 450]
| |
misschien onvermijdelijk. Tevens waren de gestelde eisen in de Paradijsgedichten onvergelijkelijk veel zwaarder dan bij kortere verzen. Toch is ook dit deel van Bunings Enkele Gedichten niet alleen door wat zij vertegenwoordigen maar door wat zij bereiken, belangrijk. Uitstekende fragmenten, talrijke mooie verzen, een lentebloei van details bewijzen het. Het tweede en derde Paradijsgedicht b.v. zouden door een grondige bewerking van de, hier soms te spoedig tevreden, artiest in Buning ook in hun geheel gave en kostbare gedichten kunnen worden. Een bijzondere schoonheid geeft de dichter dan in kleine fragmenten van aan de Arabeske verwant karakter: waar een plant, een dier, een ding, een lichtglimp, een geur, een atmosfeer zijn vers schijnt gebruikt te hebben om zich zelf naar wezen en verschijning uit te drukken. Het persoonlijke van de dichter staat in zulke fragmenten aan zijn onpersoonlijke uitdrukkingswil op geen enkele manier in de weg. Die wil niets dan ons op dit ene ogenblik, op deze plaats van het verband, dit éne als deze in zich zelf volmaakte en toereikende verschijning van leven doen aanschouwen. Hij slaagt, omdat de dichter door zijn, neen door de liefde waarin alle leven éen is, zich ermee weet te vereenzelvigen.
Vanaf een groenen eik, een eekhoorn stak bedeesd
zijn spitse kop vooruit, een stil, nieuwsgierig beest.
Dit is van een eenvoud waar menigeen inderdaad ‘gemakkelijk over heenleest’. Het heeft de eenvoud waar alleen een grote liefde toe in staat stelt. Zo het persoonlijke, in Arabeske afwezig, soms aanwezig blijft, is het, hier in een tedere, ginds in een schalkse humor die als een warm-lichte zonneglans door de visie heenspeelt. De dichter die een enkel maal in zulk een humor zijn liefde voor de aarde weet te realiseren, leeft in een andere wereld dan de dichter der Vlamgedichten, door wier sfeer een dergelijke humor van aarde, en licht, en warmte ontkend wordt. Maar de fijn- | |
[pagina 451]
| |
gevoelige opdracht der laatste heeft ongetwijfeld zijn betekenis. Zal ook de ‘vreemdeling’ in Buning nu uit die sfeer naar de aarde terugkeren om er, in eenheid met wie er ‘vertrouwd’ bleef, zijn vaste woonplaats te vinden? Wij mogen het, zo ik gelijk heb Enkele Verzen een boek van voortgeschreden genezing te noemen, verwachten. Mocht, als die genezing eenmaal voltooid wordt, zijn dichterschap hem behouden blijven, dan zal duidelijker dan het nu voor de meesten zijn kon, Enkele Gedichten, al of niet met nog enige latere verzen vermeerderd, verschijnen als wat het is: een belangrijk Intermezzo, een Tussenspel, dat in zijn bouw de getrouwe weerspiegeling van een levensperiode is, en waaraan de dichter alleen hierom een dergelijke naam nog niet geven kon, dat de latere poëzie die hem rechtvaardigen zal nog niet geschreven is. |
|