ker, beschikt hij over geest, gemoed noch dichtergave van voldoende diepgang en oorspronkelijkheid, om het kwatrijn een kans te laten. Ware dit wel zo, hij had het niet met deze wel algemene maar niet intens persoonlijk doorleefde en dus min of meer onechte zinnelijkheid, deze altijd min of meer oppervlakkige en dus oneerbiedige godsvrucht, deze altijd min of meer slappe slingeringen tussen de een en de ander gevuld. Zijn vormgevoel zou hem, vlot versificateur méer dan artiest, verhinderd hebben tot zelfs de nochtans gemakkelijk vast te houden dreun van het mislukt kwatrijn, somtijds geheel te verliezen:
Wij weigeren geen bitterheid,
Wij zijn niet bang voor schande en nijd,
Als Gij ons hart maar aan wilt nemen,
O God, die wijs en heilig zijt!
In dit vrij primitieve gebedje openbaart zich de volheid van 's dichters onverstand. Zou grover mishandeling van het kwatrijn denkbaar zijn? Geen intensiteit, geen concentratie, geen spanning; ten slotte, zelfs in haar uiterlijke vorm van gaafheid, geen zuiverheid. Bijna iedere strofe bevat minderwaardige bestanddelen. Of de toch vele nachten beluisterde nachtegaal een ‘gezang zingt’, of de dichter de ‘blanke en kuische leden’ der liefste als ‘struische’ (en pathetische) zwanen ziet, of zijn hart ‘den speelman met de zeis’ ‘vervalt’, of hij ‘liefde's broze hemelen hoort kraken’, of hij zich zelf een ‘schat’ acht, die aanstonds in ‘doods fluweel foudraal’ wordt weggeborgen, of hij, onder ‘liefde's wonderboom’ gezeten, bidde dat God ‘geen worm van valschen haat beschikke’, of hij op der liefste gelaat ‘bloedroode blossen’ ziet ‘branden’, of zijn stem ‘breekt’ in lust en leed, welk leed dan echter, daar het vers nog te kort was, in tegenstelling tot de lust ‘hevig’ leed wordt, of hij, ofschoon bewust van ‘zondigen en vreeslijk dwalen’ toch eerder Dionysos dan Christus als ‘zali-