Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Boutens' Lovïze LabéDe Sonnetten van Lovïze Labé, naast den oorspronkelijken tekst vertaald door P.C. Boutens, 1924. Behoren, onder de ontelbare liefdesonnetten van haar eeuw waarvan de meeste, soms door aanzienlijke dichters geschreven, ons nu ongenietbaar schijnen, de vierentwintig gedichten der zestiende-eeuwse Lyonese Louise Labé tot de weinige die nog steeds met ontroering gelezen worden en uitnemende dichters uit andere landen tot vertalen aanzetten, dan komt dit enkel door haar hartstocht die de aan al haar sonnettenschrijvende voorgangers en tijdgenoten gemene inhoud en vorm zijn eigen leven geeft en haar verzen tot echte en zuivere poëzie verheft. Buiten die hartstocht treft ons weinig oorspronkelijkheid van ervaring of vormgeving. Met haar eerste, in het Italiaans geschreven sonnet aan de sinds Petrarca voortgezette Italiaanse traditie vastknopend, vinden wij daar in de figuur van Ulysses het gewone classicisme der toenmalige lyriek, wij vinden er in het beeld van de wond, die de Liefde in haar borst gedreven heeft, de aan allen gemeenschappelijke onpersoonlijke personificaties en beeldspraak, wij vinden er in de terzinen een voorbeeld van die eigenaardige vorm van dialectiek der liefde die wij overal elders in nagenoeg dezelfde gestalte aantreffen. Het ene sonnet moge zich verder tegenover al deze gebruikelijkheden vrijer gedragen dan het andere, blijkens alle behoort Louise Labé niettemin gelijk al haar genoten tot een en dezelfde familie, en zo zij met een paar andere dichters uit dat grote gezin als persoonlijkheid naar voren komt, het geschiedt nooit zo volkomen dat de verwantschapstrekken uitgewist worden: die blijven door en in haar persoonlijker verschijning bij voortduring duidelijk herkenbaar. Dat zij naarvoren komt, het geschiedt, zoals ik al zeide, door de persoonlijke hartstocht die de | |
[pagina 414]
| |
naar vorm en inhoud niet geringe weerstand der traditie vermag te overwinnen en de elders in verzenspel gefantaiseerde ervaring hier tot dringende en dwingende werkelijkheid maakt. Alles is daarmede echter nog niet verklaard. Treffend zien wij hoe de hartstocht, aanvankelijk strikt persoonlijke liefdeontroering, zozeer als elementaire kracht doorleefd wordt, dat het enkel persoonlijke terugwijkt en het hart zijn ontroering klaarblijkelijk niet zuiverder en sterker meent te kunnen ervaren dan door zich als aan een goddelijke gave van zaligheid-in-geluk-en-pijn aan haar te onderwerpen. In de schoonste van deze sonnetten is het dan ook of de dichteres niet alleen voor zich spreekt, maar of de Liefde zelf zich van haar woorden bedient om van zijn sublieme daden openlijk getuigenis af te leggen. Dit bepaalt het karakter van Louise Labé's sonnetten. In de eerste plaats naar hun inhoud, want terwijl de hartstocht de persoonlijke ontroering door hen heen stuwt zonder welke poëzie niet mogelijk is, schenkt hij haar, door in de uiting der dichteres tot zelfgetuigenis der Liefde te worden, de bovenpersoonlijkheid zonder welke verzen geen poëzie van deze betekenis kunnen zijn. Maar bovendien naar de vorm. Wat, voor enkel persoonlijke uitstorting, vaak een al te zware, ja, noodlottige weerstand bleek, het feit dat bijna al het inhouds- en vorm materiaal van het liefdesonnet onpersoonlijk gemeengoed was, verkeert in een kunst, die de hartstocht boven het persoonlijke uitdrijft, de weerstand weder tot hulp en steun: zelfs de elders vaak zo hinderlijke mythologische personificatie der Liefde wordt een zinrijk medewerkende factor en het strenge sonnet met zijn overgeleverde vorm bestanddelen en zijn conventionele inhoud blijkt tot de schoonheid der verzen in niet geringe mate positief bij te dragen. Persoonlijk, dus, als de bezielende hartstocht aanvankelijk is, kan hij in het vers geen openbaring der Liefde zelf worden zonder het individuele harts-avontuur als een slechts toevallig persoonlijk geopenbaard | |
[pagina 415]
| |
elementair gebeuren te doen ervaren, en dat geschiedt ten slotte niet in de laatste plaats door het traditioneel en conventioneel sonnet zelf. Wil men nog op andere wijze waarnemen hoe volledig Louise Labé's dichtergave deze functie vervulde, men vergelijke haar poëzie met de gedichten van die tweede dichteres van persoonlijke liefdesonnetten, die in precies dezelfde jaren leefde en omtrent dezelfde tijd op ongeveer gelijke jeugdige leeftijd gestorven is, van Gaspara StampaGa naar voetnoot1. Háar cyclus is een dagboek, waarin zij al haar tederheden, bekoringen, verrukkingen, zinnelijke vervoeringen, verstillingen, haar felle jaloersheden, al haar geluk, al haar leegte, al haar pijn van dag tot dag als haar eigen, individuele, alleen haar, ‘Anassilla’, en haar geliefde heerlijk of smartelijk aangaande ontroeringen uitstort. Niet enkel óok, maar juist de kleinste bijzonderheden der geschiedenis zelf hebben voor dat dagboek belang. De intieme liefdenaam ‘Anassilla’ die zij in haar verzen telkens laat opklinken, de dag waarop zij Collalto voor het eerst gezien heeft, de plaatsen waar zij met hem vertoefde, de woorden die hij sprak, door honderd kleinigheden van hun verkeer, met hoeveel ontroering telkens en telkens vermeld, tracht Gaspara Stampa in haar talrijke verzen haar gemoed te ontspannen en tegelijk de atmosfeer in het leven te houden buiten welke zij niet leven kan. Leest men Louise Labé na Gaspara Stampa, dan treft het hoe in haar weinige sonnetten het oorspronkelijk feit van de hartstocht zelf het voornaamste persoonlijke bestanddeel van haar verzen blijft, hoe dit in zijn diepte meer nog dan persoonlijk bovenpersoonlijk doorleefd wordt, en hoe hier alle behalve enkele zeer essentiële levensdetails als onbelangrijk terzijde gelaten worden. Menselijk-ontroerender, onmiddellijker en pijnlijker tot deernis dringend, trachtte Gaspara Stampa, de verbrijzelde, om aan haar leed en ondraaglijke leegheid te ontkomen, zich zelf tot een nieuw verband te forceren, | |
[pagina 416]
| |
maar hart noch lichaam konden zijn eisen aanvaarden en zij eindigde kort daarna met die hulpsmekende kreet tot Christus:
dolce Signor, non mi lasciar perire!
Louise Labé, sterker en elementairder, heeft haar werkelijke sfeer in de schoonheid van haar gedicht, dat in hoogste aanleg het zelfgetuigenis der Liefde is. Zij, die het lot als een lot door de god gegeven aanvaardt, maar ieder oordeel van anderen dan ook waarschuwend afwijst, eindigt met de trots van wie de onvermijdelijke noodzaak van de hartstocht te zeer aan zich zelf ervaren heeft, om tegen de volle betaling van de prijs, haar pijn, in opstand te komen.
Si j'ay failli, les peines sont presentes,
of, om die fraaie regel van Boutens te citeren:
Heb ik gefeild, ik blijf ervoor verbloeden;
zegt zij, zonder klacht maar ook zonder gedweeë berusting, in het laatste, vierentwintigste sonnet, dat haar cyclus zo karakteristiek afsluit.
Wie sonnetten als die van Louise Labé vertalen moet, doe het niet als Rainer Maria Rilke. Door hen zoveel mogelijk hun traditionele en conventionele eigenschappen te ontnemen, door de ontroering weder te verindividualiseren, door de hartstocht, bij Louise Labé éen en ongespecialiseerd, te verzinnelijken, maakte hij hen tot vrij onrustige moderne gedichten van weinig bijzondere betekenis. Reeds van te voren kon men zeggen dat Boutens voor de herdichting der zelfde sonnetten de onvergelijkelijk geschiktere man was en zijn vertaling bewijst het. Zij is een kostbaar bezit van onze poëzie geworden, waarin de zo vaak beweerde | |
[pagina 417]
| |
onvertaalbaarheid van poëzie nog eens schitterend weerlegd wordt. Uit schier alle details blijkt dat onze dichter zich met de zestiende-eeuwse dichteres der Liefde heeft weten te vereenzelvigen. Dat heeft hem - en ik maak later maar éen voorbehoud - verhinderd om, als Rilke, de essentiële, innerlijke en uiterlijke eigenschappen van het oorspronkelijk gedicht aan te tasten. Wel heeft Boutens zich genoodzaakt gezien het zich met het rijmschema in de kwatrijnen gemakkelijker te maken dan de strenge bouw van het sonnet feitelijk voorschrijft, maar zowel de classicistische als de overgeleverde beeldspraak en wending heeft ook hij in het Nederlandse vers tot uitdrukkingsmiddel der Liefde zelf kunnen sublimeren. (Alleen ‘Euripe’ in 13 is verdwenen en Endymioon in 22 had in dit vers van latijnse traditie waarin verder ook Venus, Mercurius en Juppiter nog paraderen, Endymion moeten blijven). Lijkt ons het Nederlands gedragener, vaster en helderder van maatslag, toon en accent, wij hebben dat voornamelijk aan het eigenkarakter van onze taal toe te schrijven. Maar ook, ongetwijfeld en tot zekere hoogte, aan de beheerstheid van Boutens' persoonlijke techniek, die, hoezeer hij voor de toon van Louise Labé's Frans het Nederlandse equivalent tracht te geven, en zelfs waar gedichten zozeer ten tweeden male van uit een ander dichterhart herschapen zijn als hier, nooit geheel geofferd kan worden. Dit neemt niet weg, dat Louise Labé in de vertaling de taal spreekt die wij voelen dat zij gesproken kon hebben wanneer haar eigen geest zich van de Nederlandse dichter meester gemaakt had om haar sonnetten in onze taal over te brengen. Slechts éen constructie: ‘luit te klagen’ (2) is te zeer in afwijking met het taalgebruik individueel-Boutens om voor een vertaling in aanmerking te komen. Dat de dichter hier somtijds interpreteren of uitbreiden moest, het spreekt zozeer vanzelf, dat de betrekkelijke schaarsheid van interpretaties en uitbreidingen bewondering afdwingt. Doch speciaal in hen is het voor een dichter van deze tijd moeilijk niet te modern | |
[pagina 418]
| |
te worden. Daarom zou ik, in verband met mijn voorbehoud, geneigd zijn ‘o versche passiekrampen’ (3) voor: ‘o passions premieres’ te betreuren. Te sterk is mijns inziens ook: ‘En schenkt den wandelaar voor leed verrukken’ (15), voor: ‘Et aus passans font l'ennui moderer’. Op dezelfde wijze lezen wij, in 12, als vertaling van:
Et tant le pleur piteus t'a molesté,
Que, commençant quelque son delectable,
Tu le rendois tout soudein lamentable,
Feingnant le ton que plein auoit chanté.
Bij Boutens is dit:
Zoozeer heeft deerlijk schreien u ontdaan,
Dat ge in den stralende' aanhef van verrukken
U plotseling door kommer liet bedrukken
Tot donkren toon als klacht was voorgegaan.
‘Quelque son delectable’ staat vrij ver van ‘den stralende' aanhef van verrukken’ en uit deze eerste afwijking vloeien de andere, het verdwijnen van ‘feingnant’ b.v., misschien vanzelf voort: het oorspronkelijke is alles bij elkaar op heel wat simpeler mouvement en dictie gestemd. Maar ik blijf mij bewust dat dergelijke verschillen niet altijd vermeden kunnen worden: en het is alleen mijn respect voor deze vertaling die mij de vraag doet stellen of een Boutens, als elders, zo ook op deze punten niet dichter bij zijn origineel had kunnen blijven. Kom ik nu tot wat mijn eigenlijke bedenking is, dan word ik tot dezelfde vraag nog door iets anders dan dit respect gedreven. Het karakter van Louise Labé's sonnetten, het wezen der liefde die zich erin uitspreekt, de vorm waarin zij het doet, alles maakte mij huiverig voor het aanvaarden ook van geringe moderniseringen of verhevigingen. Die aarzeling openbaart zich uit de aard der zaak het | |
[pagina 419]
| |
sterkst op het punt waarop Rilke het hinderlijkst te kort schoot: het verzinnelijken van de hier gezongen hartstocht. Ook Boutens, komt het mij voor, is hieraan niet geheel ontsnapt. Zoals tegen ‘versche passiekrampen’, gevoel ik enig bezwaar tegen ‘o driften ongetemd’ (2) voor ‘o desirs obstinez’, waar de driften, met hun nu negatieve predikaat, mij een vereenzijdiging door verzinnelijking lijken. Die vind ik uitdrukkelijker in dezelfde verzen waarin Rilke het verst ging, in 9 en 18.
Oimè, le notti mie colme di gioia,
zingt Gaspara Stampa in haar drieëntachtigste sonnet, en accentueert de zinnelijkheid van haar liefde telkens weer in haar spreken van haar ‘gran sete amorosa’, haar ‘febbre amorosa’. Niet aldus de Louise Labé van deze sonnetten, en ik voor mij geloof dat geen enkel van haar verzen rechtstreeks en bewust op de lichamelijke vereniging doelt. Iets van haar geest spreekt zich uit in dit zinnetje uit het derde discours van haar Débat de Folie et d'Amour, waar zij zegt: ‘la lubricité et ardeur des reins n'a rien de commun, ou que bien peu, avec Amour’. Deze Liefde, met een hoofdletter en zonder lidwoord, diezelfde Amour beheerst, van het eerste tot het laatste, ook haar verzen. Vertaalt Boutens in 18:
Ainsi meslans nos baisers tant heureus
Iouissons nous l'un de l'autre à notre aise
door
Laat ons met zaalge kussen overweêr
In ongestoorden lust ons saam vereengen,
dan geeft dit, naar mijn inzicht aan de vereniging, en daardoor aan het woord lust reeds een ietwat te speciale betekenis. Duidelijker zie ik dat echter in 9. Daar droomt de | |
[pagina 420]
| |
dichteres, zodra zij in haar bed de ‘lang begeerde rust’ begint te smaken, dat haar geliefde bij haar is:
Lors m'est auis que dedens mon sein tendre
Ie tiens le bien, où i'ay tant aspiré,
Et pour lequel i'ay si haut souspiré,
Que de sanglots ay souuent cuidé fendre.
O dous sommeil, o nuit à moy heureuse!
Plaisant repos plein de tranquilité...
Boutens vertaalt aldus:
Dan waan ik dat mijn teedre borsten beuren
't Bezit waarnaar zoo heftig ik getracht
En in zoo luide zuchten heb gesmacht,
Dat snikken vaak mij leken te verscheuren...
O lieve slaap, o donker mij genegen,
Volop verpoozen, onvermengd verheugen...
Een mannelijk dichter eerder wellicht dan de vrouwelijke van verzen die zo weinig in persoonlijke bijzonderheden treden, zou ‘teedre borsten’ schrijven; noch de uitdrukking ‘je tiens dedens’ noch ‘mon sein tendre’ hebben hier (‘dedens’ schijnt haar voor ‘tendre’ zelfs uit te sluiten) een fysieke betekenis; en Boutens' ‘beuren’ geeft aan dit kwatrijn dan verder een plastiek waarvoor het Frans geen equivalent heeft en die in het vers, voor zover ik zien kan, een element brengt dat er niet in thuis hoort. Men kon daar, als wij alleen de vijfde (in het geciteerde eerste) Franse regel hadden, over blijven twijfelen, wanneer het oorspronkelijk in de terzinen niet uitdrukkelijk van ‘plaisant repos plein de tranquilité’ sprak. Dit is nog iets anders dan de activiteit van Boutens' overeenkomstige versregel, en ik meen dat, schoon veel minder dan bij Rilke, | |
[pagina 421]
| |
ook bij Boutens de hartstocht hier en daar nog te veel naar een enkele van zijn uitingsvormen gespecialiseerd wordt, maar daardoor zowel de geest der liefde die deze sonnetten beheerst, als hun vormbeginsel een wijziging ondergaat. Omdat, krachtens de inleidende beschouwing, mijn kritiek op deze vrijheid in de algemene kritische waardering van Louise Labé's sonnetten uitmondt, heb ik haar zo breedvoerig onder het oog gezien. Dat ik dit bezwaar aanvoer verhindert mij in geen enkel opzicht Boutens' vertaling een fraaie arbeid te noemen, die, als zodanig, in zeer weinige vertalingen van poëzie zijn weerga vindt. Ten bewijze citeer ik hier het achttiende sonnet, met zijn hartstochtelijk bewogen, het oorspronkelijk welhaast overtreffende tweede terzine:
Kus mij nog weêr, en kus me, en blijf mij kussen:
Nu geef me er eenen allerkostelijkst,
Nu geef me er een allerhartstochtelijkst:
Ik geef'r u vier om vuur met vuur te blusschen.
Gij lijdt? gij klaagt? aai, laat me uw pijnen leengen:
'k Reik u tien nieuwe kussen streelendteêr.
Laat ons met zaalge kussen overweêr
In ongestoorden lust ons saam vereengen.
Zoo zal elk de' ander dubbel leven geven:
Elk zal in zich en in den liefste leven...
Sta me in gedachten, Liefde, een dwaasheid toe.
'k Voel me aldoor ziek in mijn afzondering,
En nimmer kom ik tot verademing,
Als 'k nu en dan geen uitval uit mij doe.
|
|