Henrik Scholte: Chrysantheem
Henrik Scholte, Chrysantheem, 1923.
Heeft men Scholtes rijkversierde eersteling Chrysantheem eenmaal doorgelezen, is men, na een moeizame dwaaltocht door die barokke rariteitententoonstelling al struikelend bij het laatste gedicht Leemen Idool beland, lezen wij vervolgens hoe daar, van de achtergrond ener houtsnede, de boer naar de voorgrond gedrongen wordt die zijn ondraaglijke bronst ontlaadde door een taai stuk leem tot een primitief idóol van bronst te kneden, lezen wij aan het slot van dit gedicht dat iedereen, en ook hij die ‘zich hooger waant en veinst, en ijdel en beschaafd zijn drift ommantelt’ aan de absurditeit van dit lemen idool onderdaan is, bladeren wij dan terug naar het begin en vertalen wij daar het motto uit Sappho, dat de nachtegaal als ‘Verlangenschallende lentebode’ aanroept, dan zien wij Scholtes eerste boekje plotseling als wat het werkelijk is, en wat de dichter, althans toen hij Leemen Idool schreef, wist dat het is: de maskerade van een jeugdverlangen. Het jeugdverlangen herkennen wij: liefdedrift en schoonheidsdrift, maar beide, door elkaar gehinderd, in hun bevredigingen beneden droom en behoefte gebleven. De maskerade begrijpen wij: een bevrediging ‘à rebours’ met niet de macht doch de onmacht van de drift als drijvende prikkel. Maar tevens zien wij, waarom de maskerade het tegen een verbeeld lemen idool moet afleggen, want het lemen idool - hoe men over de functie der kunst als ontlaadster van primitieve oerbronst ook denken moge - is zich zelf, en leem draagt leem, de maskerade echter maakt Scholtes poëzie tot een Nebukadnezerbeeld, met wel lemen voeten ook, maar met gouden hoofd, met zilveren borst en armen, met koperen dijen en ijzeren schenkels. Zo'n beeld - men stelle het zich