belang krijgt door wat hij er als kunstenaar van weet te maken. Blijft die kunstenaar, als hier in de regel, werkeloos toezien, maakt hij er zich met ‘substrata’ van af, dan wordt het - ‘relinque curiosa’, schreef Thomas van Kempen - een vrij zielige uitstalling van slechts zeer gedeeltelijk bijzondere curiositeiten, die wel echt Van de Woestijne maar zonder het beste en het goede van Van de Woestijne zijn. Van de, naast onbenulligheden en zelfs komiekheden voorkomende, verhelderende regels citeer ik, en cursiveer de tweede regel:
De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik:
Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit.
Mogen wij in die tweede regel een verrassende formulering voor de verhouding van mens en dichter in Karel van de Woestijne zien, dan werpt de eerste door de aard van die mens misschien een dóor-schijnend zoeklicht. Wij betreuren het des te meer dat de dichter ons, in stede van Substrata en Zon in den Rug, niet het tweede deel van Het Licht der Kimmen gaf, dat deel van deze triptiek, waarin hij, na in het 1915 voltooide De modderen Man de zinnelijke gezongen te hebben, de zang van de geestelijke mens beloofde te geven. Die bundel zien wij, door de uit Substrata gewonnen kennis geprikkeld, met gespannen belangstelling tegemoet.