Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Carel SchartenIKroniek der Nederlandsche Letteren, 1916 Carel Scharten is een man die poseert. De vraag of hij als recensent van een dagblad niet een andere stijl nodig had dan in De Gids, heeft hij gemeend bevestigend te moeten beantwoorden, en zo luisteren wij in dit boek nu vaak bladzijde na bladzijde naar zijn keuvelende gemeenzaamheid. Een gemeenzaamheid die, onnatuurlijk als zij is, zeer gemakkelijk haar evenwicht verliest en dan hetzij precieus-aanstellerig, hetzij, als op bladzijde 96, onleesbaar laf wordt. Het is vreemd dat Scharten niet gemerkt heeft - zulke dingen op te merken behoort immers tot zijn bijzondere gave - dat hij door zó te doen niet alleen gevaar loopt waardeloze arbeid te verrichten, doch bovendien zijn figuur als kroniekschrijver van De Gids op de duur onherroepelijk vernietigt. Een dergelijke pose gaat bovendien nu eenmaal niet zonder fonds van bewuste of onbewuste onzuiverheid en het komt mij dan ook voor dat deze soms acuut tot doorbraak komt. ‘Die brave neutraliteit gaf niet alleen zóó'n uitspuwelijk-laffe smaak in de mond’, zegt hij op bladzijde twee. Op bladzijde 183: ‘Neen, het was er mij om te doen, verzenGa naar voetnoot1 te maken! Waarover deed er minder toe; het deed er zóó weinig toe, dat ik soms èrg verlangde naar een gedicht, maar het niet schreef, omdat ik geen onderwerp meer te bedenken wist! Daar schiet mij opeens een versje te binnen van mijn zestiende jaar; waarom juist dit ééne uit drie lijvige bundels, enz.’Ga naar voetnoot2 Andermaal op bladzijde 53: ‘En het antwoord (van schoolkinderen aan een naar hun vorderingen vragende dominee) klonk uit vele monden tegelijk(!!): “Nu maar wat bestGa naar voetnoot1!” Toen ik dát las, waarde lezer | |
[pagina 79]
| |
heb ik wel een minuut aan één stuk (en een minuut is lang!) gelachen’. Ik wijs hierbij nog op de verregaande onhandigheid der tussenvoeging. Zulke dingen zijn compromitterend, zij schokken het vertrouwen dat de criticus juist in zíjn functie zo noodig heeft. Scharten bezit goede kwaliteiten die echter niet volstaan om een waardig en waardevol criticus van hem te maken. Boort hij, in onderwerpen van betekenis, zelden diep genoeg om een treffende karakteristiek te kunnen leveren, over boeken en schrijvers die binnen zijn bereik liggen weet hij vaak door juiste inzichten en kenschetsen te verrassen. Hij heeft goede invallen, vooral goede opmerkingen. Deze laatste bijna uitsluitend in het klein. Het onderscheiden en aanwijzen van details (die, het bovenstaande toont het aan, inderdaad dikwijls maar in schijn details zijn) is het talent dat hem eigen is. Zeide ik daarmede feitelijk niet toch nog te veel, ik zou hem een miniaturist in de kritiek noemen. Wil hij echter, zoals blijkens het inleidend woord zijn voornemen is, een tijdbeeld der Nederlandse letteren geven, dan vragen wij meer, dan zien wij al spoedig dat dit buiten zijn competentie ligt. Ten eerste omdat hij de bredere kennis, het verder reikend inzicht mist dat hij voor de appreciatie van grote menselijke verschijnselen zou behoeven. Scharten houdt zich, in een prijzenswaardige, schoon gedwongen bescheidenheid, gemeenlijk strikt aan het boek of de schrijver waarmee hij bezig is. Gaat hij echter buiten die grens, tracht hij de kunstenaar een plaats te geven in een literatuur, of in een geestelijke stroming, dan blijkt hoezeer hij te kort schiet, dan herhaalt hij wat iedereen gezegd heeft of maakt hij fouten. Zijn gedachten over de oorlog en wat daarmede samenhangt, zijn zonder uitzondering gemeenplaatsen. Uitspraken als deze ‘dat het Katholicisme allerminst afkeerig van de schoonheid is’ zijn in hun algemeenheid volslagen onjuist. Ik geloof niet dat men bij het katholicisme na het Concilie van Trente enige schoonheidswaardering van belang kan waar- | |
[pagina 80]
| |
nemen. Er zijn grote katholieke kunstenaars geweest, maar dezen hebben vanwege de vertegenwoordigers der kerk vaak meer verwaarlozing of verguizing dan het tegendeel ondergaan. Voor de laatste helft der negentiende eeuw leze Scharten Léon Bloy daar eens over. Zijn ideeën over de doorvoelbaarheid van psychische afwijkingen en abnormaliteiten, in het leven als in de kunst, wijzen alleen de grenzen aan van zijn eigen persoonlijkheid, zeer zeker niet die van de kunst. Een aandachtige lezing van Dostojewski zij hem aanbevolen. Erger nog is wat hij over Sodoma schrijft: ‘een der weinige mystieken onder de Italiaansche schilders, en wiens San Sebastiano, wiens bezwijmende Santa Caterina van Siena, ja, wiens gegeeselde Christus, zoo doordringend zinnelijk zijn gevoeld.’ Welk een afgrond! - Ten tweede omdat hij fouten maakt in de waardering der kunst, haar wezen en haar doel. Zegt hij: ‘Echte kunst is altijd, in laatste instantie, natuur’ dan lijkt dat op zich zelf reeds voldoende bewijs dat Scharten de onmisbaarste elementaire begrippen ontbeert. Met deze grondstelling en haar twee gelijkgenoemde onbekenden, hangen zijn oppervlakkige en dan nog verwarde meningen over een volkspoëzie - twee andere aan elkaar gekoppelde onbekenden - waarschijnlijk samen. Dat Scharten het tegendeel van een inzicht in de ontwikkelingsgang der poëzie bezit vloeit hieruit welhaast noodwendig voort. Hierop wil ik dadelijk terugkomen. Ten derde omdat hij de weinig vertrouwenwekkende onzekerheid toont, die hem, naast goede, middelmatige werken doet waarderen, ongunstiger nog, die hem, vol liefde voor onbelangrijke of slechte, zich heftig doet kanten tegen het goede waarvoor hij soms in de meest volkomen mate blind blijft. Ten vierde omdat hij nog bovendien een gebrek aan kleinkennis heeft dat, op die wijze geëtaleerd, in een criticus minderwaardig en ontoelaatbaar is. Dat Scharten geen wijsgerige scholing bezit, is hem misschien niet aan te rekenen, ofschoon het in een criticus een hachelijke ontbering betekent. Maar dat hij zo weinig | |
[pagina 81]
| |
kennis van Nederlandse of gebruikelijke vreemde woorden heeft en zo onwillig is om zijn woordenboek op te slaan, lijkt mij ergerlijk. Wat te denken van een beoordelaar die van een ‘gebraakt geraamte’ (‘waarvan de zin mij ontgaat’) lezend niet in staat is zich het woord rad-braken te binnen te brengen; die een bladzijde lang piekert over de betekenis van ‘Carmen, een vertelling van weemoed, over geluk’; die er Querido een grief van maakt dat hij spreekt van ‘zult met bruine boonen’ (‘hier staat men van aangezicht tot aangezicht tegenover de raadselen van het absoluut exotische’); die het woord ‘peelt’ in Boutens' regel ‘dat de bleeke dood het liefst in ons herdenken peelt’ niet onmiddellijk weet thuis te brengen (‘onthaart? dus van zijn glorie berooft? of in de peel, in het moeras doet verzinken? of misschien ter peluw legt?’ Scharten plaatst het juiste misschien opzettelijk het laatst om óns te doen denken, dat hij inderdaad éerst aan de andere mogelijkheden gedacht heeft, maar welk een houding dan!); die - ik citeer uit een nog ongebundeld stuk - het woord Berserker, dat bijna iedere jongen kent uit zijn Noren-boeken en dat in een gewone Duitse dictionaire in Berserkerwut te vinden is, aan de zonderlingste glossen onderwerpt, zonder zelfs maar de gedachte in zich te voelen opkomen dat het misschien aan hem ligt en dat hij, Scharten, misschien, al was het uit een woordenboek, nog wat kon leren. Ziedaar dus verschillende redenen waarom Scharten zeer weinig de aangewezen man is om een kroniek der Nederlandse letteren te schrijven en waarom het, wanneer een eerzuchtige aandrang hem buiten zijn bescheiden beperktheid drijft, wenselijk is hem de grenzen te wijzen die hij zelf niet te zien schijnt. In cauda venenum. Scharten moge dit op deze beoordeling toepassen. Vergis ik mij als ik het op zijn persoonlijkheid toepas? In Schartens boek wordt, tussen alle binnen- en buitenlandse kunstenaars over wie hij zich kan uitlaten, éen man, | |
[pagina 82]
| |
over wie het geen beoordeling bevat, niet minder dan zesmaal besproken: Albert Verwey. Bij de gedachte aan hem verliest Scharten zijn zelfbeheersing. Ik noem dit naïef. Heeft hij niet gevoeld dat hij door zijn herhaalde aanvallen op Verwey en de met hem min of meer geïdentificeerde medewerkers van De Beweging, aanvallen waarvoor zijn boek geen tegenhanger biedt, niet anders uitdrukt als de erkentenis dat hij in Verwey en in De Beweging zijn grootste vijanden ziet, vijanden belangrijk genoeg om hen telkens opnieuw als zodanig aan te wijzen? De spijtigheid, waarmee die kleinerende aanvallen volvoerd worden, verraadt hem. Maar het is, behalve naïef, ook schandalig. Niet alleen omdat blijkt hoe deze criticus-van-gedichten niets, maar ook niets begrepen heeft van de ontwikkeling der Nederlandse poëzie, - hoe zou het ook, zelf geen of een minderwaardig dichter mist hij de geestelijke capaciteit deze ontwikkeling die hij niet meemaakt, waar te nemen en te begrijpen -; niet alleen omdat het al te duidelijk is dat hij, nu de ‘volkspoëzie’ waarop hij zijn hoop stelde en die boven de sentimentele onmacht van Adama van Scheltema niet uitkomt, op niets uitloopt, nu daartegenover in De Beweging een gehele kring van dichters ontstaan, gegroeid en groeiende is, zijn vergissing denkt te kunnen verbloemen door hún bestaansrecht en zelfs hún dichterschap te ontkennen of te besnoeien; - niet alleen hierom, maar bovenal omdat Scharten ook hier, en minder onschuldig, onzuiver is. Weet hij niet dat én Gossaert én De Haan, voor wie hij zoveel lof heeft, het zich een eer rekenen dichterlijke medewerkers te zijn aan De Beweging en zich in de essentie van hun dichterschap bepaald achten door dezelfde geest die de anderen bezitten? Wat betekent dan de bewering dat Verwey ‘alle zijn jongeren den weg opdrijft der in statuen gestolde poëzie?’ (Heeft hij zich nimmer afgevraagd waarom het tijdschrift, waarin ‘de Verbeelding’ wordt voorgestaan, De Beweging heet?) Weet hij dat niet, dat hij zich dan schame te spreken over dingen die hij | |
[pagina 83]
| |
kent noch verstaat. Maar weet hij het wel - en dit laatste stel ik het geval, omdat het zijn plicht als criticus is - laat hij dan eens voor al beseffen dat geen kunstenaar, geen criticus ooit iets met onzuiverheid bereikt heeft en dat alle uiting over leven en kunst haar noodzakelijke innerlijke vastheid kan verkrijgen enkel door een onvoorwaardelijke oprechtheid. Als Scharten van Verwey iets begrepen had, als hij zelfs maar enkel zijn buitenkant scherp had waargenomen - maar dat kan hij niet, dat kan alleen wie zijn levende geest kent - dan zou hij, bij vergelijking van zijn werk en dat der jongeren, onmiddellijk gezien hebben dat dezen niet in een slaafse onderworpenheid aan een meester hun eigen goede eigenschappen verstikken onder bewustelijk gecultiveerde (gepresumeerde) gebreken, maar dat zij, allen zonder onderscheid, allen met een gans andere persoonlijkheid, dezelfde Idee waardoor Verwey zijn leven lang gedreven is, als zij niet onbewust door haar bewogen worden, vroeg of laat als de hunne erkend hebben, en dat dus maar op éen wijze de band tussen Verwey en de jongere dichters te bevatten is: uit de Idee waardoor zij allen gelijkelijk bezield zijn. En juist deze Idee - Scharten zou het begrepen hebben zo hij háar begrepen had - waarin zij de essentie van alle menselijke persoonlijkheid, én van de menselijke gemeenschap, én van het gans heelal beleven, deze Idee zou ontkend worden, zodra éen zijner dragers op enigerlei wijze zou trachten de anderen te dringen tot de nabootsing zijner individuele eigenaardigheden. Zo weet ook ieder onzer, zo zou ook Scharten weten wanneer hij lezen wou of kon, dat de verscheidenheid in persoonlijkheid en uitingsgewijze die de medewerkers van De Beweging onderling kenmerkt, het bewijs levert hoezeer Verwey gelijk had toen hij, aanvankelijk eenzaam, in zijn Idee de Idee der toekomst zag. Weinig dichters hebben zózeer als hij latere dichters ter wille van zijn innerlijke waarheid rondom zich zien groeperen, en het is daarom dan ook dat De Beweging aan die grote fout ontkomen is welke bijna altijd de ver- | |
[pagina 84]
| |
houdingen van die aard karakteriseert, die van de onoorspronkelijkheid der jongere medewerkers. Scharten denkt een stromende rivier te kunnen weerhouden door zijn zwakke adem tegen haar te richten. Hij maakt het zich te gemakkelijk en kan niet anders. Enkel de hartstochtelijke drager van een levende Idee heeft adem genoeg de drift van een ander te weerstaan en te keren. Wij laten hem op zijn nietige plaats aan de oever, maar wensen duidelijk uit te spreken dat de man die, behalve kroniekschrijver aan De Telegraaf, kroniekschrijver van De Gids is, ofschoon vroeger iets van hem te verwachten geweest ware, door gebrek aan algemeen en bijzonder inzicht, gemis aan innerlijke vastheid en ongereptheid, zich zelf gesteld heeft buiten de beweging der nieuwere Nederlandse poëzie Hij is daarmede gezonken tot de uitgebreide klasse van literatuur-recensenten, die altijd werkzaam waren het waarlijk goede te belemmeren en met kleine middelen te bestrijden. Hij moge het zich tot een eer rekenen - wij kunnen dat geredelijk erkennen - onder hen althans een der besten te zijn. | |
IIDe Roeping der Kunst, 1917 Terwijl de bovenstaande bespreking ter perse is, komt een nieuwe bundel van Scharten haar juistheid bevestigen Evenals De Krachten der Toekomst en de Kroniek der Nederlandsche Letteren prijkt dit boek met een te weidse naam waarvoor de inhoud, merendeels eenvoudige recensies, klaarblijkelijk niet aangelegd is. Maar deze stukken missen de gemeenzaamheid der kronieken en zo noemde ik Scharten dus terecht de man met twee persoonlijkheden, twee schrijfwijzen die, geen van beiden van eerste rang, de lezer elkanders zwakheden helpen verraden. Ook hier, zodra de schrijver een betoog van bredere strekking, als De Roeping der Dichtkunst opzet, zien wij hem op meer of minder belangrijke punten ontsporen, ook hier worden lofen blaam vreem- | |
[pagina 85]
| |
delijk verdeeld. En wat hij ons in het eerste en laatste artikel als wenselijkheid voor poëzie en roman voorlegt, is een al heel armelijke uiteenzetting die ik zeker niet nader behoef te kwalificeren. In zover is er geen reden nog iets aan het reeds geschrevene toe te voegen. Er is echter meer. Twee beschouwingen over Albert Verwey geven ditmaal de mogelijkheid tot in het hart van Schartens dwalingen te zien, en zoeken wij nu, wat hij als Verwey's voornaamste eigenschappen omschrijft, dan vinden wij de bewering dat bij deze dichter die ‘niet meer dicht om het dichten, maar óver het Dichten en het Dichter-zijn’ ‘sterker dan bij iemand zijn oude individualisme te kijk komt’ en dat hem dus in stede van een essentieel onderscheid van de Tachtigers, integendeel hun sterkste trek, ‘het opdrijven der trotsche Ikheid’, eerst in ontstellende mate eigen is. Weten wij daarbij dat Verwey al spoedig uit De nieuwe Gids scheidde en dat hij zelf de ontbinding als een noodzakelijk gevolg van het gevierde individualisme te scherp beseft heeft om er zich niet bewust van af te wenden, dan zullen wij dus juist in die schijn van individualisme, juist in die schijnbare trots van de zich zelf bezingende dichter, dat begrip van Verwey's persoonlijkheid moeten vinden dat Scharten zelfs niet heeft mogen vermoeden. Ik wil trachten hem de weg te wijzen. Zo het hem niet mag baten, anderen zullen zich misschien nog eens op oude, veel-misbruikte woorden bezinnen om onder het oppervlakkig kunstgebruik hun betekenis te doorgronden. In het door Scharten zo fel verworpen Zwaardjaar staat een gedicht dat ik onder Verwey's diepste reken: Spinoza. Het bevat, voor Scharten, de sleutel tot Verwey's poëzie. Wanneer hij van dit gedicht de derde strofe gelezen heeft, een der mooiste die mij bekend zijn, een strofe die de exacte inhoud geeft van het vijfde boek van Spinoza's Ethica, zal hem een ander inzicht kunnen dagen. Wat Spinoza, de denker, uitspreekt in sobere, sterke, heldere zinnen waarachter de ontroering van de wijze ons voelbaar wordt, dat | |
[pagina 86]
| |
is bij Verwey niet meer een leer die wij peilen moeten om ontroerd te worden, het is de ontroering zelf in welke de leer zich heeft opgelost, verzaad van wijsheid, de taal geworden waarin het leven, zijn leven, zich meedeelt aan het onze. Door de werking der verbeelding is de idee nu realiteit. De Liefde wier waarheid uitgesproken wordt met een bewogenheid die hartstocht en tederheid is te zamen, de liefde is hier het gevoel waardoor de mens tot God kan komen, en enkel hierom tot God kan komen, dat zij niet alleen ónze liefde tot God is maar Gods liefde zelf voor zich zelve, zodat wij God liefhebbend ons zelf, ons zelf liefhebbend God liefhebben. Scharten overdenke deze woorden: ons zelf. Is hij waarlijk niet in staat te beseffen dat dit ‘zelf’ onze aan alle individualiteit onttogen eeuwige wezen is, de volkomen negatie van alle menselijke zelfzucht als vooronderstelling begrepen van ons opperst bereiken: de eenwording met dat reine Zelf, waaraan Spinoza de naam van God gegeven heeft? Hij herinnere zich verder hoe Spinoza in het vierde boek der Ethica de ‘conatus in suo esse perseverandi’, de wil om in eigen zijn te volharden, het enig fondament der deugd noemt; dan, zo deze leer door de onmachtigen de verstelseling van het egoïsme geheten is, hoe daarmede enkel bewezen wordt dat hun allen elk begrip in Spinoza's bedoeling ontgaan blijkt; dan, zo hij in Verwey een op de spits gedreven individualisme ziet, hoe daarmede alleen bewezen wordt dat hij, zomin als genen de Ethica, noch Cor Cordium, noch enig later centraal gedicht van Verwey in zijn kern begrepen heeft. Hij zette na zoveel jaren nu eindelijk de eerste schreden op de weg die hij begaan moet, om dichters in hun meer dan tijdelijk belang te leren waarderen. Dan zal hij inzien hoe belachelijk het is naar aanleiding van een zo zwakke dichtproeve als Scheltema's Tusschen de jalouzieën door en andere dergelijke te spreken als van ‘een zoete, doorzichtige, donker purperen schoonheid’, hoe dwaas het is over een man als Verwey zo zelfgenoegzaam en hooghartig de oordelen neer te schrij- | |
[pagina 87]
| |
ven die hij nu voor de tweede maal heeft durven publiceren. Dan zal hij beginnen met zijn eigen Ik te zamen met al zijn opvattinkjes die nu tussen hem en zijn onderwerpen in staan te verloochenen en ten slotte gaan bevatten waarom hij bij Verwey zoveel gedichten over de dichter of het dichterschap ontmoet. Want het dichterschap is een droom. De droom van de eerste mens die in staat zal zijn die, een christen zou zeggen oorspronkelijke eenheid van levenservaring te verwerkelijken, te wier behoeve denken en waarnemen hun eigenmachtigheid hebben opgeofferd; die de dingen aanschouwt als gestaltelijkheid van menselijk of universeel bewustzijn; in welke de mensheid haar hoogste doel benaderen zal. Zo het waar is dat die gedroomde dichter de mensen de noodwendige middelaar is, zo het waar is dat iedereen het leven in de werkelijkheid van zijn eigen wezen, de dichter het dus in de werkelijkheid van zijn dichterschap moet beleven, wat blijft ons dan andere plicht dan ons leven lang te ijveren, dat wij de grootst mogelijke gelijkheid aan eigen droom bereiken? Alle dichters zijn, op noodzakelijk onvolmaakte wijze, de verschijningen van hun eigen dichterschapsidee, en omdat ieder het zijne te doen heeft en ieder in het zijne naar zijn eigen volkomenheid te streven heeft, daarom is de dichter zijn dichterschap tegelijk probleem, plicht en persoonlijke mogelijkheid van bereikbare vervulling. Ook deze consequenties heeft Verwey als noodzakelijkheid beseft en ieder die na hem, elk naar zijn eigen karakter, elk langs zijn eigen weg, hetzelfde geloof in dezelfde Idee heeft voelen wassen tot de gloed die zijn hele leven doorstraalt, zal weten dat hij in zijn dichterschap zijn plicht, zijn doel en zijn loon in énen ontvangen heeft. Minder dan voor Verwey zal voor hem het dichterschap zelf de aanleiding zijn tot zijn dichten. Maar voor de man, die hier het éerst de grote functie van de dichter doorschouwd heeft, is zij telkens opnieuw, en behalve al het andere, ook nog motief of onderwerp zijner poëzie geworden. De droom van de dichter die zijn tijdgenoten be- | |
[pagina 88]
| |
zaten heeft hij oneindig verdiept. Zo kon het dan niet anders of die droom zou én inhoud én vorm, én geest én materie zijner kunst beheersen. Tot dat begrip is Scharten nimmer doorgedrongen, hoe zou hij anders de oppervlakkigheid zijner voor een onwetende zo voor de hand liggende verklaringen door de jaren bestendigd hebben. Misschien wordt hij eenmaal gedwongen zijn ongelijk te bekennen. Maar ondertussen laat hij, in de letterlijke zin der uitdrukking, zijn tijd voorbijgaan. En hij behoeft de geschiedenis maar te lezen om te weten dat de tijd op niemand wacht. |