| |
| |
| |
R. van Genderen Stort: ‘Hélène Marveil’
De ervaring die Van Genderen Stort blijkens Hélène Marveil van het leven gekregen heeft is van dezelfde aard als die van Couperus, maar bij hem is zij pijnlijk en zeer bitter. Als Lambert Brodeck met zijn vriend Paul Hooz nabij Lauterbrunnen naar de Staubbach ziet en door het aanschouwen van die nimmer rustende val in zijn hart de zwaarmoedigheid over de universele vergankelijkheid weer ontwaken voelt, werpt hij, daar zijn pleegdochtertje bij hem is, zijn vriend enige met potlood fijn op zijn manchet geschreven woorden toe van de Prediker: ‘De wind gaat steeds omgaande en de wind keert weder tot zijne omgangen; alle de beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waar de beken henengaan, derwaarts gaande keeren zij weder: alle deze dingen worden zoo moede dat niemand het zoude kunnen uitspreken’. Deze vermoeienis is het grondgevoel waarvan Storts gedachten en ontroeringen veelal doordrenkt zijn. Zodat hij de eeuwigheid (eeuwigheid toch!) der vergankelijkheid slechts als eeuwigheid van vermoeienis beseft en Paul Hooz zwaarmoedig doet glimlachen.
Er is een ander doorvoelen, uit hetzelfde aanschouwen, van een Zwitserse waterval in de barheid van het gesteente. Bij Goethe, de schrijver herinnert eraan; - bij Wordsworth, in het zesde boek van zijn The Prelude.
...The immeasurable height
Of woods decaying, never to be decayed,
The stationary blasts of waterfalls,
And in the narrow rent at every turn
Winds thwarting winds, bewildered and forlorn,
| |
| |
And giddy prospect of the raving stream,
The unfettered clouds and region of the Heavens,
Tumult and peace, the darkness and the light -
Were all like workings of one mind, the features
Of the same face, blossoms upon one tree;
Characters of the great Apocalypse,
The types and symbols of Eternity,
Of first, and last, and midst, and without end.
Het doorleven, hier, van de eeuwigheid in haar zelve, om het even waarin zij zich openbaren moge, al ware dit de eeuwige vergankelijkheid, of de eeuwige wederkeer van hetzelfde. Een doorleven dat van dieper dan de verschijning uitgaand in dieper dan de verschijning weder uitmondt, in dat Opperst Zijn, waarvan Wordsworth enige bladzijden tevoren deze verzen schreef:
A type, for finite natures, of the One
Supreme Existence, the surpassing life
Which - to the boundaries of space and time,
Of melancholy space and doleful time,
Superior and incapable of change,
Nor touched by welterings of passion - is,
And hath the name of, God. Transcendent peace
And silence did await upon these thoughts
That were a frequent comfort to my youth.
Ook Van Genderen Stort heeft, enige ogenblikken van zijn leven althans, de mogelijkheid van het geloof aan een grote, verzoenende eenheid voelen verrijzen. Naar het scheppen van een menselijk ‘afschijnsel’ van die ‘heerlijkheid’ heeft hij op zijn wijze gestreefd in de figuur van Lambert Brodeck, en zo zijn boek betekenis heeft, het is niet om Hélène Marveil, maar om die éne ideaal-conceptie welke
| |
| |
wij in de voor velen ongetwijfeld raadselachtige Lambert Brodeck te zien, of, zo de schrijver ons dat niet geheel mogelijk gemaakt heeft, te begrijpen hebben.
De opzet van het boek is zo eenvoudig mogelijk. Werkelijke betekenis bezitten, behalve Brodeck, maar drie personen, en dan slechts voor zover zij met de dragers der ideaal-conceptie in aanraking komen en door hem in karakter en handeling bepaald worden. Het schijnt mij niet overdreven te zeggen dat deze vier te zamen slechts éen figuur vormen, die van de schrijver, of van de mens. Simpele geschiedenis: Een zinnelijke vrouw die aan haar chaos ontkomen wil, om in gemeenschap te treden met de benaderde volmaaktheid van de (niet enkel in haar liefdewaan) het ideaal vertegenwoordigende man; - verlangen, afgewezen niet uit gebrek aan begeerte maar uit gebrek aan liefde, en in de wetenschap dat háar troebelheid wel beschouwd geen blijvend heil, zíjn zuiverheid misschien blijvende schade zou ondervinden. En de bijna altijd op een afstand aanschouwde persoonlijkheid van de dichter? dandy? die, de stoïsche levensgedachte de enige houdbare bevonden hebbend, zich zelf de plicht heeft opgelegd het leven tot die harmonische zuiverheid van in- en uitwendige verhoudingen te brengen die hij ook voor zijn kunst als einddoel erkent; - tot die zuiverheid eindelijk doorgloeid wordt van een waarachtige liefde welke, nu niet hartstochtelijk en troebel, maar hartstochtelijk en kuis, hem opvoert tot een gedroomde hoogte hoger dan die van het stoïsch ideaal. In deze beschrijving hebben wij, geloof ik, niets anders te zien als een poging om de wanhopige strijd in de mens van heden te verbeelden, die zich ontworstelen wil aan de chaotische verwarring van het instinct tot de gedachte eerst, haar praktische verwerkelijking daarna van een harmonische zuiverheid in welke geest en zinnen het hunne verkregen hebben om te zamen de bestendige en zinrijke volheid te scheppen die achter heel de mismoedige, of bittere, of sarcastische kritiek van het dagelijks bestaan,
| |
| |
waar dit boek vol van is, het verlangen des schrijvers blijkt. In de werkingen van het instinct de oorzaak ziend van alle falen der mensen in hun strijd om hogere wezenheid, heeft hij het heil gesteld in een subliem intellectualisme, dat, niets meer buitensluitend, alles keurend, aan ieder ding zijn eigen plaats en bedoeling geeft. Daarom moet Hélène ondergaan, want zij is de onstuimige, gevaarlijk gistende bedreigster der harmonie. En daarom, erkennend dat Brodeck door een concessie onze eigen instinctieve menselijkheid tegelijk met de zijne bevredigd en Hélène, ontgoocheld misschien, maar behouden had, geven wij hem nochtans gelijk. Reinheid van levensvoering immers is zijn einddoel. Het leven der velen mist vorm, mist, ik gebruik het woord in zijn hoogste zin, stijl, en enkel de stijl kan het ruwe materiaal van een als zodanig waardeloze chaos tot een kosmos bemeesteren. Dat het leven een kunstwerk worde om zijn grootste rijkdom te bereiken, daar het die gewoonlijk eerst in het kunstwerk bereikt, ziedaar wat ook Van Genderen Stort begeert en wat hij in Brodeck tot gestalte heeft willen maken. Het instinct gaat als zelfgerechtigde macht te gronde, maar de geest doorgloeit zich zelf van het edelste in het instinct en wint daardoor het vermogen om in de verschijning te treden, ons allen zichtbaar in zijn tegelijk aardse en bovenaardse heerlijkheid, ons allen tot richtsnoer voor onze eigen gedragingen.
Het is een verheuging dit streven in een Nederlandse roman aan te treffen, maar het wordt daarna onze plicht aan te wijzen hoezeer en waarom Van Genderen Stort niet bij machte bleek het beste van zijn voornemen in zijn kunst tot gestalte te brengen. Hij heeft ons de levende synthese onthouden en er zijn verschillende redenen voor. Ik noemde Brodeck een ideaal-conceptie; hiermede is reeds uitgedrukt dat zij in de schrijver zelf nog geen realiteit heeft: eerst als de Idee van de kunstenaar zijn Werkelijkheid geworden is, kan het goede kunstwerk tot stand komen. Nu
| |
| |
draagt Van Genderen Stort, en draagt dus ook Brodeck, nog te veel elementen van een lagere gevoelssoort in zich en deze verhinderen hen, anders als in de geest en van tijd tot tijd het hogere te bereiken. De emotionele felheid waarmede het vluchtige, nutteloze, vermoeiende vlieten der dingen doorleefd wordt, en waaraan wij een aantal der mooiste bladzijden danken, bewijst dat de schrijver nog niet blijvend tot het leven in zijn idee is toegekomen. Dit heeft onmiddellijk twee gevolgen. Dat hij geen liefde meer heeft voor het alledaags bestaan zijner medemensen en hen om zijn droom van een hoger leven zózeer haat dat zij geen materiaal meer zijn kunnen voor een bevredigende kunstschepping. Hij maakt karikaturen van hen, en als hij dat gedaan heeft, hoont hij hen en geselt hen letterlijk met zijn spot over hun karikaturaalheid. Dostojewski was gewoonlijk anders. Storts persoonlijke ervaring vertroebelt de eenheid van Lambert Brodeck. Deze pijnlijke persiflages van mensen wier enig gebrek feitelijk is dat zij middelmaatsmensen of minder zijn, bewijzen dat hij zich die hogere beschouwing van Brodeck ‘dat het ware leven een harmonie van verhoudingen was, waarin bijvoorbeeld die vijandschap met de Barbaren overwonnen zou blijken’ nog niet tot vlees en bloed heeft kunnen maken. Een tweede fout, een zeer positieve fout van het boek nu, is deze: van uit de werkelijkheid zijner ideaal-conceptie niet schrijven kunnend, doet Stort het - noodzakelijk? - van uit de tegenovergestelde, dat is van uit Hélène Marveil en deze fout brengt op zijn beurt weder twee andere mede. Want ook in Hélène Marveil is een stuk werkelijkheid waarin hij niet meer gelooft, waarvoor hij misschien interesse - een wat romantisch interesse zelfs in vreemde of verschrikkelijke driften en lusten - maar geen liefde heeft; en daar zij in strengste zin als instinct het tegendeel van de geest (dat is Lambert Brodeck) zijn moet, en het instinct
enkel in zijn hoogste potentie door een mateloze smart gelouterd kan worden, - gelouterd moet worden om tot de liefde te wor- | |
| |
den die Elizabeth is, - daar, zeg ik, het instinct zelf zijn verlossing van zich zelf als zijn doel met alle hartstocht waarin het bestaat tegemoet werkt, worden aan dit éne blinde dringen alle waarschijnlijkheden en mogelijkheden geofferd die een goede roman noodzakelijk dient te bezitten en moeten wij ons menigmaal met die ene drang in Hélène tevreden stellen, voor welke Stort al te veel werkelijk bestaande hindernissen minacht, al te gemakkelijk over de loop der dingen beschikt. Een verder bezwaar is vervolgens dit: het boek is niet van uit Lambert Brodeck gecomponeerd. Met zijn innerlijke werkelijkheid missen wij dan ook de concentratie van onze aandacht op hem. Het is de vraag of voor het scheppen van een figuur als Brodeck de roman de aangewezen kunstvorm is, of wij wat hem betreft tegen de roman niet een dergelijk bezwaar kunnen inbrengen als dat van Kierkegaard tegen Hamlet als drama. Vast staat dat Brodeck niet de levende lichtkern is, die het gehele boek doorstraalt tot een licht en donker waaraan wij de mate van werkelijkheid der andere figuren kunnen toetsen, maar te veel dat ene, slechts onderstelbare, als noodzakelijk denkbare middelpunt waarnaar immers al de werkingen, bedoelingen, energieën der anderen van rondom zich richten. Dat is zeer jammer want enkel in Brodeck ligt de oplossing van het probleem dat dit boek ons als bereiktheid en als mislukking gesteld heeft. Zo wordt ons het gemis aan werkelijkheid, behalve in de compositie en vele inhoudsdetails, nog in het proza van de schrijver voelbaar. Storts begaafdheid kon onmogelijk de gapingen aanvullen. Dan geeft hij pose en affectatie in plaats van stijl. En de ook in zijn innerlijke verschijning volkomen ego-centrische zelfkunstenaar (ik geef deze omschrijving van dandy omdat dit woord in
Nederland meer een oordeel dan een soortnaam is) als welke Brodeck ons in de regel voorgesteld wordt, schijnt een ogenblik, evenals zijn modificatie Rivalen, een slachtoffer van het allerergste klerensnobisme. Zelfs is het waarschijnlijk dat vele lezers vóor
| |
| |
alles de plaatsen van pose en affectatie, fraseologie en snobisme zullen zien om er zich zó aan te ergeren dat zij ze ten slotte ook daar bespeuren waar zij niet zijn, waar integendeel een sterk gevoel in uitnemend proza is neergeschreven.
Van Genderen Stort heeft zich reeds lang met Brodeck beziggehouden en men kan zijn eigen verdieping afmeten aan de innerlijke groei van zijn Brodeckconceptie. Vragen wij nu, in afwachting van haar volledige verwerkelijking, wat de positieve waarde van Hélène Marvei! is dan zeg ik: die te zamen een vrij groot aantal bladzijden beslaande passages, waarin hij fragmenten geeft van zijn diep doorleefd Poëem van het Leven. Sommige stukken, om te beginnen, in welke zijn zwaarmoedigheid het sterkst tot uiting komt, de zang der smartelijke gekneusdheid van het instinct, de droefheid van het vlees, zijn begeerte naar vereniging met de geest. Zij vatten zich samen in deze mijmering van Egbert Rivalen - die overgangsfiguur, met Olivier Morgan, tussen Lambert en Hélène - over de dood: ‘IJdelheid, ijdelheid. Voor de talloozen, die sedert den aanvang der dingen deze laatste stonden doorleden hadden, een eeuwigheid van smart en angst; in het licht, waarin de aarde haar ongeweten en onkenbare bestemming vervulde een ondeelbaar oogenblik. Hij, de min of meer gelukte, min of meer mislukte vorm, waarin zooveel lusten, hartstochten en idealen strevend gevlamd hadden, hij lag nu, een vorm zonder meer, waarvan de inhoud spoorloos verdwenen was. Het leven bruiste zijn mystisch doel tegemoet, of wel het stormde zinloos, doelloos voort en rond, het mocht wat. Hij, en allen, van den duistersten tot den verhevensten enkeling, zij hadden allen evenveel of weinig waarde als de muggen, die dansten hun avonddans, wanneer de roode zon haar laatste stralen schoot door het goud omschemerd hout.’ Het is, daarna, de hunkering van de geest naar het volstrekte, dat onbereikbaar schijnt en verder nog dan het toch reeds zo verre ideaal van ook Brodecks menselijke volkomenheid: ‘Hij peilde de onpeilbare diepten des hemels,
| |
| |
tot waar het licht der verste sterren schemerde gelijk een lichte mist. Maar hooger dan maan en sterren, zocht zijn geest het ongeschapen licht, waarin al wat menschelijk is, vervluchtigt en verglanst.’ Het is, daarna, als een voorspelling van zijn rijpheid voor de liefde, het bereiken van de staat der deernis die wij tot dan toe in Brodeck misten, tegelijk met Hélènes deernis voor hem, waarvoor zij, schoon ze wankelt in de pijn om zijn afwijzing, éen ogenblik haar leed vergeet, in het besef van zijn eenzame onvolkomenheid. ‘Haar tred kraakte op het karpet en zij kwam naast hem staan; zij genoot even, haars ondanks, van den geurigen nacht en zij staarde een oogenblik naar de Jungfrau, die, sprokig overzilverd, doemde in de maandoorwaasde verte. Nu was oogenschijnlijk een harer diepste wenschen vervuld. Nu stond zij in den schoonsten zomernacht, ongestoord, onbespied, naast den man, dien zij liefhad. Zij leende het oor, maar de diepe stilte, waarin geen nachtegaal het lied des levens zong, leek haar nu doodsch en zij hoorde naast zich de kalme ademhaling van een onbewogen mensch. Zij wist, dat hij nu leefde in een schoonheid, die haar altijd geheim zou blijven, maar op zijn hoogte voelde zij hem vereenzamen en wat was het anders dan een stille deernis, die langzaam welde uit de diepte van haar hart? Gelijk zij eens zou voelen, dat smart de eenige waarheid des levens was, zoo voelde zij liefde nu, de schulp gelijk, waarvan een heilige spreekt en die, volgestroomd overvloeit en rijkelijk drenken wil.’ De droom van het ongeschapen licht onpeilbaar ver, de waarheid der ziel in smart gesteld - wat blijft er over voor het leven zelf? Dat Evangeliewoord, dat Egbert Rivalen een andere avond genoemd had: dat de mens, om het leven te winnen, beginnen moet met het prijs te geven? Brodeck vindt het terug, niet in enige, wazig-onzalige droom van een oorspronkelijk licht, maar in de liefde van het hart, die in smart
geopenbaard en verklaard wordt. Verwaaid ‘die scherpe en verdorrende wind die zich verhief in de eenzame verten van zijn verwaarloosd
| |
| |
hart’. Het gemoed beseft als de altijd geurige wel waar de eerste en de laatste dorst der ziel haar lafenis vindt. Ten slotte dan het geluk, al scheen het onmogelijk. ‘Goddelijke morgen! De goden mochten zich aan der stervelingen kortzichtig oog onttogen hebben, hun glans parelde in de zegepraal van dezen morgen, waarin alle intellectualistische en pessimistische sluitredenen, ja, alle intellectueele problemen lachwekkende dwaasheden schenen. Nu gold alleen het schoone leven op de schoone aarde, de heidensche lust temidden der elementen te leven gelijk de salamander in het vuur, gelijk de leeuwerik in den ijlsten morgenwind. Nu voelde de gevankelijke ziel het verlangen de borst te ontvlieden, zich te vermengen met den eeuwigen wind en over berg en dal, over land en zee te dolen tot het eind der tijden.’ In deze bladzijden ligt Van Genderen Storts werkelijk bereiken. Na deze, en andere fragmenten, streve hij, meer dan naar de ontleding van verdere ondergangen, of naar het schrijven van gaver romans met hetzelfde, tweeslachtige karakter, naar dat volledige levensgedicht in proza, voor hetwelk hem zijn ideaal-conceptie de inhoud en de vorm, de liefde hem het vruchtbaar leven zal schenken. Er is, Andrians Garten der Erkenntnis bewijst het, geen reden waarom dat gedicht geen verhaal zou kunnen zijn, maar het zal ongetwijfeld gans andere eigenschappen bezitten dan die wij nu in Hélène Marveil als de oorzaken zien, waarom het boek, ondanks zijn mooie fragmenten, die het mij boven veel gavere romans verkiezen doen, niet geworden is wat het had kunnen zijn.
|
|