beetje gevoelig wordt en als een Hollands meisje dat haar kostschool verlaat op de volgende wijze een ogenblik voortmijmert over het ‘partir, c'est mourir un peu’ (tot de snaakse knaapjes hem te juister tijd herinneren aan de onmiddellijke realiteit van het voor te bereiden toneelspel): ‘Ja, jongens, afscheid nemen is áltijd treurig en ook voor vagebonden als wij. En - het is vreemd - ik heb dat altijd als ik weg ga, na mijn Spelen te hebben vertoond en vóór dat ik weer nieuwe vertoon: áls ik dan afscheid neem van de menschen, die om ons waren, en onder wie toch wel goede harten waren, dan is het of er iets in en óm me sterft... en ach ja, dan denk ik zoo... Nilus, zelfs die grove Taurus, de meiden, Alexa, Gymnazium...
- En Colosserus, zei Cecilius...
- En Carpoforus, zei Cecilianus...
- ...dat zijn dan vríenden, vrienden gewéést en we zien ze misschien nooit terug, maar dat is zoo het leven: de weg gaat voor je úit naar Neapolis, naar Syracuze, de zee over naar Karthago... vérder nog de Toekomst tegemoet: ach, en stil er bij blijven staan, wat geeft dat, als wij toch niets weten, als alleen de góden weten wát er ons wacht aan het einde van dien moeilijken, hobbeligen, stoffigen weg, die aan onzen levensweg wel gelijk...
- Dominus, viel Cecilianus hem in de rede: de “Bacchides”...’ (Blz. 341)
Het eerste citaat karakteriseert De Komedianten met enige volledigheid naar zijn vorm, als verbeelding van antiek leven. Ondanks de zorgvuldige, kennelijk zaakkundige enscenering is het er nauwlijks een. Welk verschil is er, wanneer men het leven, in welke tijd ook, bekijkt zoals Couperus het in dit boek gedaan heeft, tussen de mensjes aan het einde der eerste en die aan het einde der negentiende eeuw, die Couperus zo goed gekend, en van wie hij vaak zoveel gehouden heeft? Een criticus spreekt zijn spijt uit dat hij in De Komedianten enige grapjes van onze tijd teruggevonden heeft. De illusie wordt erdoor verbroken, meent hij.