Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Nine van der Schaafs GedichtenWanneer zal deze dichteres van reeds veel mooie gedichten en een groot aantal mooie regels en fragmenten door publiek en kritiek erkend worden als wat zij is: een der fijnste en oorspronkelijkste kunstenaars van ons moderne Nederland? ‘De geest heeft de tijd’ werd onlangs in dit tijdschrift, als terloops, naar aanleiding van Nine van der Schaaf opgemerkt, en zeker heeft zij zich nauwlijks te beklagen als ook zij de wet moet voltrekken welke, tot onwrikbaar evenwicht, aan hen die voor de voorbijgaande tijd werken ruimschoots schenkt wat zij hem die onder het gebod der eeuwigheid arbeidt, onthoudt. Het zou bitter zijn zo de sterken die alles op dit leven gezet hebben scheiden moesten zonder nog ín dit leven hun loon ontvangen te hebben. Maar de anderen, zij die met de ogen op een komende wereld hun heden licht maken van de glans dier gedroomde toekomst, sterk als genen, mogen niet verwachten dat zij iets anders genieten zullen dan hun innerlijke rijkdom, waar de uiterlijke hun niet dan bij toeval geschonken wordt. Dragers van hun onsterflijke droom, gevoed en gedrenkt door hun inwendig licht, hebben zij hun aardse lot te aanvaarden, ook als menselijke nooddruft naar menselijke voldoening, zo zij immer mocht uitblijven, moest hunkeren. Het leven van Nine van der Schaaf is in ontroering en in droom, - haar droom de verbeelding van haar ontroering. Deze, waar zij teder is, de sterke tederheid van een strijdbare liefde. De droom, niet de toevlucht van een verslagene, maar die hogere werkelijkheid die, opgetrokken op hoopvolle verwachting, enkel hierom niet algemeen als werkelijkheid gezien en beleefd wordt omdat de mensheid | |
[pagina 54]
| |
tot haar klare daglicht nog niet ontwaken kon, omdat zij, juist als werkelijkheid nog niet van deze tijd is. Niet feitelijk de zekerheid van een dichter als deze is de droom, en die van het alledaagse leven rondom haar de werkelijkheid. Zij, bewoonster der waarachtige wereld, weet dat de anderen integendeel de halfbewuste slapers zijn die, kreunend onder hun zware begoocheling, op hetzelfde ogenblik dat zij de wil en de moed hebben om hun bedrog af te schudden, in een nieuw licht op een nieuwe aarde een nieuw leven zullen voeren, en bevinden het, in het altijd-eender, eeuwig-oud licht, op onze oude aarde, hetzelfde, oude, altijd gebonden, nu eindelijk ontkluisterde leven. Zo zingt zij, zij zelf of de bevrijde vreemde, het is al om het evenGa naar voetnoot1:
Ik was een minnaar die langs heimelijke paden
De zoetste wellust zocht, - ik was die nieuwe burger
Die rustig door de straten ging, wat koel en hoog
Het oude volk voorbij en in zich droeg dat groote koninkrijk
Waar blijder volkren woonden...
Nine van der Schaaf blijkt op zeer bijzondere wijze de tegenstelling van Albert Besnard. In haar geen noodlottig dualisme. Zij is wat zij is - draagster van de droom ener nieuwe wereld - noodwendig, zonder andere mogelijkheden. Is die nieuwe wereld het verwijde beeld van haar zelf en het heelal rondom die wereld haar laatste lichtende uitglanzing? Of draagt zij haar enkel hierom zó in haar droom, dat zij van nature haar eindigheid oneindig weet, de oneindigheid in haar eindigheid hervindend?
Een lied voert uit de wijde sferen stilte
Naar die bewogen aarde die haar groote ziel ontsluit
| |
[pagina 55]
| |
In lente. Waar langs donkre paden, menschen klein en sterflijk
Tezamen gaan om 't heil der lente eeuwig te bewaren.
Een hoge ontroering ligt in de niet negatieve maar zeer positieve tegenstellingen van dit klein en volmaakt gedicht, waarin het geloof dat menigeen door abstracties heenworstelend tracht te benaderen, ademend en warm bewogen zich uitspreekt als de ziel van het leven. Een lied is het, wat haar overvoert van de oneindige stilte naar deze aarde. En een lied wordt het wanneer het geluk om die ontroering, daar zij als al wat aards is niet duren kon, omslaat in heimwee en, opziend naar de nachtelijke hemel, deze vervoering uitzingt:
De nacht is somber en onze droomen dwalen eindloos, onze liefde
Zingt eindloos, wijl eens lentewind woei om ons, en de stem van God
Om het stil beeld van onze liefste zong, toen geen vogel zong;
Toen werd in daglicht eeuwigheid geboren en nachten werden schoon
Van zachte droomen, onder wacht van sterren die als dood
Zoo ver van d'aarde staan, die beven in onze oogen,
En onze laatste droom doen vleugelen naar het licht.
Wij die zó gebonden zijn aan de betrekkelijkheid van onze menselijke waarneming dat wij al de flonkeringen van het heelal in éen idee verzamelen moeten om, van haar gloed doorslagen, in onze eigen uitstraling de aarde schoon, sterk en hoopvol te kunnen zien, en als, vóor onze ervaring reeds, eeuwig in haar begrepen, wij lezen de schoonste dezer gedichten met verwondering en verlangen. Hoe is het mogelijk dat een mens zózeer de aarde en ons leven van eeuwigheid verzadigd ziet en voelt, dat zij slechts zelden of nooit de behoefte heeft, aan de eeuwigheid die siderische belichaming der idee te geven, welke haar, buiten haar (voor onze innerlijke gezichtszwakte) al te zeer begrensde openbaring op aarde, tot onze ervaring brengt? Intuïtief bezit Nine van der Schaaf de wetenschap dat, gelijk de eeuwigheid | |
[pagina 56]
| |
gans en al in ons menselijk ogenblik is, zó al ons zien en voelen en bezitten uit eeuwigheid en oneindigheid als zijn bestaansgrond opbloeit. De ziel zelf is een bloem van eeuwigheid, van ontijdelijke essentie, enkel stervend om herboren te worden:
De jonge aarde bloeit, de droomend-matte zielen
Van die er sterven, zijn die nieuwe gave vlinders,
Die nauw geboren, bevend schuilend hurken
In schaûw van bladeren, eer zij in 't zonlicht stijgen!
Aldus de fijne, peinzende verbeelding van wat wij in andere gedichten, dat der bruiden bij voorbeeld, voller en aardser uitgedrukt vinden:
Als zij zingend binnentreden gaat nevens haar de donkere
Priesteres van het leven en als de bruiden zwijgend
Om haar heen zijn, biecht zij in machtige zangen
Haar oneindig verleden en uit haar laait de nooit eindende
Begeerte en de bruiden buigen zich, de wereld
Is een onmeetlijk woud geworden van bloeien en sterven.
Wie de wereld ziet gelijk de laatste regels haar oproepen, is zeker van zijn geluk, van zijn smart, en bovenal van zijn weemoed. Bovendien dat de berusting, en zelfs de aanvaarding die alles in haar helderheid opneemt, haar niet of slechts kort verlaten zal. Het leven is haar een onbegrijpelijk mysterie. Een groot aantal van haar gedichten bestaat in niets dan in de telkens verschillende doorvoeling van dit mysterie.
Het is stil in mijn tuin en de muren zijn hoog rondom,
Achter de muren verbergt zich het morgenrood en het avondrood,
Daar is mijn jeugd verblonken, zoo lang geleden,
Klein is mijn tuin, onhoorbaar mijn gaan door de paden,
Bloemen, waarom bloeien en sterven wij hier alle dagen?
Wij zijn klein en gevangen, wij leven onhoorbaar buiten de wereld.
| |
[pagina 57]
| |
De toon van de weemoed is hier duidelijk hoorbaar: de woorden zijn ervan doortrokken. Zij is in bijna geen enkel der serie liederen uit het februarinummer afwezig. Vele hunner zijn de zangen onzer schone en smartelijke vergankelijkheid. Men herleze deze rij met haar vaak zo sublieme regels. Geen ding duikt, in scherpe omgrensdheid eigenmachtig geworden, uit de zwevende stroming, het ritmische kenmerk dezer poëzie, omhoog. Alles wordt gezien in dezelfde vloed van leven, alles schoon en alles noodzakelijk. Ook de dood is in deze levensvisie een wezenlijk element. Doorgangspoort naar een nieuw leven in andere vormen, wordt hij aanvaard, maar behoudt zijn zuivere menselijke ontroeringsmacht. Enkel voor de ziel, die het leven zelf is, bepeinst de dichteres onsterflijkheid, maar het hoe blijft een onverklaarbaar wonder:
vanwaar het geheim
Dat zij, brooze bloem, eeuwig zal leven?
Vanwaar heeft de ziel haar schoonste geheim verkregen?
Onmiddellijk daarop echter het volgend gedicht: de noodzakelijkheid van de dood, zijn schoonheid, zijn smart, en zijn weemoed.
Lang is de weg van streven der jeugd naar eindlijke doodsvrede,
Herinnering vergaat en maar eene ontroering blijft over,
Huiver van eeuwigheid vaart door het leven heen.
Mysterieus zijn de zielen der menschen; vreemder dan sterren
De oogen der menschen die vragend hun ziel openbaren,
Weemoedige glimlach: wij blinden en dooven,
Wij zijn eenzaam en dwalen in 't duister en weenen
Als nabij ons een vlam 't gelaat van een makker verlicht.
Zo schijnt ons het leven, dit zo diep en zo innig vertrouwde leven, soms nauwlijks eigen; - of het enkel door ons heen gaat, of wij slechts tijdelijk erin verkeren mogen, wie | |
[pagina 58]
| |
weet het? Soms is het alsof wij voor korte stonden zijn gast zijn. Maar dan, wat bij de een het leven onzeker maakt zózeer dat zelfs het goede, zinloos geworden, niet meer te genieten schijnt, is bij de andere oorzaak van gretiger hoop en dankbaarder ervaring. De weemoed in Nine van der Schaafs poëzie heeft niet die fijne wazige nevel van de ijle herfstmorgen die de diepe bronzen van de ondergang tot vrede verzoeten, voor haar is de weemoed een eindloosinnige glans, een vervloeiende blankheid waar alles in drijft, waarin alles doorzichtig wordt. Daarom kent zij niet enkel het bekoorlijk, immer ietwat beklemd gelúk van de weemoed dat van iedere warme ontroering, smart of vreugde, uitgloeit, maar de weemoed is als de groeibodem zelf van het menselijk leven, er bestaat geen ding dat niet mengeling van lust en leed, geen ding, dat niet uit onuitputtelijke weemoed verrezen is. Daarom voelen wij niets weeks in deze weemoed, is zij, als de tederheid der dichteres, een sterke, altijd bereid te nemen, maar ook altijd bereid te geven.
Bloemen en jeugd droom ik u altijd tezamen,
Bloemen nabij en jeugd die verliet mij en de dood -
Droom die vereenigt wat ver van elkaar was, mijn ziel kent
Wel het luide sterven als de rukkende herftswind de bloei
Rooft, maar in enkele stonden van lente en zomer
Ben ik een gast in mijn tuin, een vreemde,
Zoo is mijn ziel jong nog en vol verwachting.
Een weemoed waarin men de tot ontroering geworden wet van aardse bloei en verganklijkheid zelve erkent, moet noodwendig de stuwkracht dier wet als een voorwaarde van zijn bestaan in zich hebben. Die stuwkracht is de liefde, en Nine van der Schaafs verzen zijn vol van haar. Zij is onbeperkt en almachtig, vormend en ontbindend, zij is in ons kleine hart, en in de mensheid, en in de ganse wereld, overal vinden wij haar weer als de bezieling van alle leven, zijn gloed, zijn waarde en waardigheid. | |
[pagina 59]
| |
Altijd zal de aarde dat bekoorlijke land zijn,
Waar wij een enkele keer juichend ontwaken,
Een enkle keer fluistren: wij zijn rijk, wij, die de aarde bewonen!
En zo wij rijk zijn waardoor anders dan door de liefde en haar ‘oneindige droom van zaligheid’? Er is een liefde op de sterren, er is een liefde in ons hart. O dat zij samen kwamen!
Dan zal ik dien tragen beurtzang met de heiligen zingen,
Die stierven op aarde in den gloed van een eeuwige liefde...
of:
Zult gij van groote brandende sterren den weg vernemen,
Die voert naar de verborgen en eeuwige vlam van mijn liefde?
Haar liefde werd zo groot en zo sterk, dat zij met bewustheid niet enkel om geluk is maar om het ganse leven. Schenk mij het leven zo wijd, zo schoon, zo diep als het zijn kan, en hoe zou ik niet alle smart aanvaarden? Ik zal lijden in het verborgen, en ingetogen, en teder, zal ik zingen van mijn verdriet, maar mijn lied zal nimmer een aanklacht zijn; omdat ik liefheb, en omdat in mijn liefde alle leven geheiligd wordt.
Zoek ik naar u? Ik zoek een blinkend god,
Ik vind de dood en 't wonder en ook u. In chaos van de wereld
Is wijsheid van mijn droomen lichtend spoor. Voert mij naar u?
Mijn hart is klein. Mijn hart brandt stil. Ik weet, ik zal
Niet sterven gaan. Ik weet: de god der menschen spaart geen menschen,
Doch in 't hart dat liefheeft sparkelt zijn ondoofbaar vuur.
De Liefde, haar pijn, haar geluk, haar eeuwige weemoed. Stuwkracht van die ontroering-geworden wet onzer vergankelijkheid, het éen onafwijsbaar menselijk gebod, tracht | |
[pagina 60]
| |
de dichteres haar eigen leven naar haar te vormen. Zij slaagt of faalt, leeft in volheid of in dorheid, maar gehoorzaamt haar altijd want zij kan niet anders. In de aanvang dezer beschouwing noemde ik de vredig-diepe doorvoeling van het heelal, waaraan zij in sommige gedichten uiting gegeven heeft. Wij behoeven deze winst uit haar enkel-leven in die gedachten slechts in te voeren om te zien dat zij, bewust van eigen kleinheid, nochtans ook in het Al de liefde als de onvergankelijke en onverwrikbare kosmische wet voelt, die haar zelf beheerst en bestuurt. Maar tussen dat al-in-de-wereld en dat al-in-het-hart ligt nog een derde: de mensheid. De grens der mensheid is de uiterste rondom het gebied waarop de enkeling met recht zich denken mag dat hij scheppend en hervormend zal kunnen inwerken. Wat buiten de mensheid ligt is de geweldige droom die het zelf te boven gaat. Hier vooral toont zich Nine van der Schaafs karakteristieke geaardheid: dat haar tederheid sterk, haar liefde strijdbaar is. Openbaren beide eigenschappen, sterkte en strijdbaarheid, zich ook in het beperkte eigenleven, zij komen tot hun grootste werkkracht eerst als zij zich richten op de mensheid. Haar zekerheid stelt een eis: dat niet alleen het al, niet alleen het hart van de enkeling aan het gebod der liefde zich onderwerpt, maar ook de mensheid, door dezelfde erkentenis gedreven, zich innerlijk en uiterlijk vorme en bepale door dat ene machtige wezen. En de sterkste trek der dichteres is het die zich op de gemeenschap richt. Maar hier botst eigen zekerheid tegen praktische werkelijkheid. Want niet de liefde beheerst de samenleving, doch eerder haar tegendeel, of een volkomen onwetendheid omtrent haar betekenis. Dit is de werkelijkheid die Nine van der Schaaf in zich draagt en die wij niet-van-deze-tijd noemden: een gemeenschap geordend naar liefde, een samengaan volgens dezelfde zin die zij aan het leven leerde toekennen. Vreemd aan abstractie, werkelijk in heel haar wijze van voelen, nooit tot bespiegelende gedachte, altijd tot verbeelde ontroering komend, | |
[pagina 61]
| |
stelt zij misschien niet zozeer een ideaal ‘recht’ op, tegenover hetwelk dan het onrecht vernietigd moet worden, want zij voelt het recht zonder het onrecht een abstractie, zoals de waarheid er ene is zonder de leugen. Zij beslecht geen twist tussen twee aangetroffen tegenstellingen door aan een hunner gelijk te geven, maar weet dat hun beider afzonderlijk bestaan eerst mogelijk werd doordat een binding in de mens ontbonden is. Er bestaat maar éen heil: de oorspronkelijke binding te herstellen door de ene macht die haar mogelijk maakt: de liefde. Deze is dan ook de dikwijls zo vertrouwensvolle eis die zij het mensdom stelt, door die verbinding wordt haar verbeelding der toekomstige mensheid bepaald. Hier ligt, niettegenstaande het bewustzijn dat nog in deze tijd de gedachte aan haar vervulling haast utopie moet schijnen, haar geloof in de toekomst, omdat de liefde een zó geweldige macht is dat zij niet dan tijdelijk en tot hun eigen schade door de mensen genegeerd kan worden. En ik zie dit onderscheid tussen Nine van der Schaaf en anderen, dat zij, in beginsel althans, niet meent dat éerst de tweespalt in de mensheid tot het uiterste voldongen en verscherpt, en aan de ene helft als onrecht bewust gemaakt moet worden, wil later de algehele gemeenschap mogelijk zijn, maar dat zij, consequenter en sterker, de overtuiging heeft dat enkel door binding van ongerechtvaardigde gescheidenheden, de harmonie kan hervonden worden en die gemeenschap te bereiken is, welke mens en mensheid even sterk behoeven als zij haar hartstochtelijk begeren of tegengaan. Dit is dan verder het belangrijke kenmerk in Nine van der Schaafs persoonlijkheid: haar onwankelbaar geloof in de macht van de Droom. Ook nu: niet die droom der toevlucht die tot werkeloosheid brengt, maar die actieve droom die de harten heet maakt, de spieren spant en de geestkracht aandrijft tot arbeid en strijd, omdat het ganse leven altijd strijd zal zijn, omdat alle bezit, ook het geestelijke, veroverd moet worden en enkel de doorploegde aarde rijke oogsten afwerpt. | |
[pagina 62]
| |
Een strijd ten slotte die niet in tegenstrijd is met haar eigen geloof in de almacht der liefde, maar zijn noodzakelijk voortvloeisel, stuwkracht als zij is dier enige en eeuwige wet van wording en ontwording, van bloei en sterven. Hoe sterk zij dit voelt, men leze het in die magnifieke Gedachten uit het septembernummer van 1915. Strijd dus, en onophoudelijk, nimmer die uit de ontkenning der liefde voortkomt, maar die haar opperste bevestiging is, haar werk en haar wapen. Als deze bestaan wordt zal in ieders hart de vrede zijn, en in die vrede de ontroering die het laatste gedicht uit Van een donkere Wereld aangrijpend maakt:
Klein was de wereld, te klein voor een schaatrenden lach,
In onze droomen liepen hand aan hand zingende menschenscharen
En beklommen de bergen. In onze huizen huisde de schemer
En onze klachten zwierven en vielen nimmer tezamen,
De witte godin van hemelsche liefde kwam in en ontstak haar heilige
Avondlijke vuren. Gebogen zaten wij en onze gelaten bleekten
Bij die hoog laaiende vlammen tot schoone witte rozen des doods.
Nu is de wereld gekleurd door de straling van 't morgenrood,
Nu bloeien de roode rozen, drinken wij aardsche geuren,
Zijn wij bevrijde menschkinderen, rood in liefdebrand,
Aarde en hemel komen tezamen voor dezen betooverenden dag,
Dan komt de nacht, de stille onzichtbare dood
Die ons meevoert over zijn donkere golven, doch wie een aardedag
Leefde in liefde zal eeuwig over de dood zegevieren.
Hand aan hand zullen wij langs den groenenden berg stijgen,
Velerlei is onze liefde, aardsch en betooverend als bloemen
En beken. Onze harten storten zich uit met geweldige blijheid,
De aarde vernieuwt, op de bergen liggen de wonderen
Van den komenden dag, - lach en liederen zijn nieuw geworden.
Doch wie éen aardedag leefde in liefde zal eeuwig over de dood zegevieren. ‘En aan het einde scheiden zij, ongevleu- | |
[pagina 63]
| |
geld wel, maar met een aanvang van vedergroei, uit het lichaam, zodat zij geen geringe prijs voor de waanzin hunner liefde wegdragen. Want tot de duisternis en de tocht onder de aarde te gaan is aan hen niet opgelegd die reeds hun bovenhemelse reis begonnen waren’. Aldus Sokrates in Platoons Phaidros. Door de eeuwen heen, ontmoeten elkander en stemmen samen, gelijkelijk dienaars van de éne Eroos, de stem van de grote wijze en de zang der stille dichteres. Eeuwige waarheden bloeien op uit het onbewuste en ontwinden zich teder uit de stilte waar zij in sluimerden. Voor ons het geluk dat in deze tijd weder zulke stemmen gaan klinken, zulke liederen weder gezongen worden. |
|