Nijhoffs ‘Wandelaar’
Een nieuw dichter, - een, zegt hij zelf nochtans, uit de tijd van Baudelaire. Maar niet als Baudelaire. Wij zijn tot een monumentaler begrip van die dichter gekomen. Zijn eigen onsterflijkheid heeft zich in onze kennis ontworsteld aan al waar zijn sterflijkheid door gekneusd werd. Toch zijn er steeds opnieuw jonge mensen die zich spiegelen in de droesem van Baudelaires leven. Wij kennen reeds zolang de soort dezer van een decadente atmosfeer als verzadigde verbeeldingen. Er is iets anders in ons gaande dan de huiverende verdieping in de sfeer van gepoederde comtesses en bittere pierrots. Ook in Nijhoff; wiens onderscheidende persoonlijkheid juist daarin ligt dat hij uiting geeft aan een levensangst die wij tot op hem niet zó in de Nederlandse poëzie kenden. Die angst is zijn bijzondere beproeving en in haar zal hij dus noodzakelijk zijn bijzondere verlossing moeten vinden.
Men kan niet zó sterk door de angst voor het leven aangedaan worden zonder zich zelf te dwingen aangaande die angst tot klaarheid te komen. Zolang Nijhoff met haar in zoverre tevreden is dat hij haar, als zij tot dichterlijke ontroering wordt, een half persoonlijke, half schabloneachtige belichaming geeft (die omdat zij uit een wezenlijk doorleefd gevoel van een wezenlijk dichter ontstaan is, met een zekere intensiviteit op onze aandacht inwerkt) en met die tijdelijke bevrijding genoegen neemt, schiet hij te kort tegenover zich zelf. Want hij heeft die angst tot in haar oorsprong te doorgronden. Hij heeft zich te bezinnen op de vraag: of waarlijk het leven, ontdaan van des dichters verbeeldingen, zó hard is dat de mens er niets dan angst voor kan hebben; of misschien enkel persoonlijke en dus niet