Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 606]
| |
Charles Baudelaireaant.InleidingHet is voor de bestudering van een zo samengestelde persoonlijkheid als Baudelaire van het uiterste belang te weten, uit welke verschillende figuren hij samengesteld was, hoe hij, die zo scherp ontleedde en zich zo aanhoudend tot voorwerp zijner waarneming maakte, zich deze figuren dacht en te zijn wenste. Baudelaire zelf maakte twee hunner, door hun namen te geven, tot leden ener categorie. Zo ik ook de andere onder een categorie breng, doe ik het enkel omdat, hoe vaag zulke categorieën in menig opzicht ook zijn, hoe gebrekkig de figuur haar categorie in de regel ook vertegenwoordigt, slechts op deze wijze de buitengewoon veelvuldige stof van de dichter overzichtelijk is te ordenen en zijn leven zich ook, door zijn ontkenningen, verbeteringen of bevestigingen der categorieën in zich zelf, ons te beter kenbaar maakt. Baudelaire wilde dandy zijn en was het slechts zeer gedeeltelijk. Wat is de dandy? Waarom wilde hij die wil verwerkelijken en kon hij het niet? Hij was een monnik, maar was er zich niet of nauwelijks van bewust. Hoe komt het dat wij tot diens bestaan juist in de man moeten besluiten, in wie velen tot op heden toe een ‘verheerlijker des kwaads’ zagen? Hij was dichter en wilde het wezen. Hoe peinsde hij zich dat dichterschap en welke roeping vervult voor zijn gedachte de poëzie? Ontleding van de dandy, de monnik, de dichter in Baudelaire, naast-elkander-stelling, meest aan de hand zijner eigen geschriften, van die drie figuren in hun essentiële eigenschappen, - het zou daarna ook zonder verdere schriftuur mijnerzijds reeds mogelijk zijn, ze onderling vergelijkend, het leven te beseffen, dat de man in wie zij | |
[pagina 607]
| |
verenigd waren of elkander bestreden, ondergaan heeft. Maar het is, daar ik de taak eenmaal op mij nam zijn persoonlijkheid in een studie samen te vatten, mijn plicht ook dit laatste te beschrijven. Eerst na de tekening der drie verschillende gestalten zal het mogelijk zijn dat aangrijpende leven in zijn verscheuring en binding, zijn val en zijn stijgen te doen verstaan, de betekenis van zijn werk scherp te omlijnen. Eerst dan zal men alle ogenschijnlijk onverenigbare tweestrijdigheden aan Baudelaire kunnen verklaren en aan het einde het bewustzijn bezitten dat, eindelijk, de poging gedaan is, waarop zijn nagedachtenis zo lang al gewacht heeft, dat wij eindelijk het vage, de dichter schendende fantaseren en napraten der legende, der uiterlijkheid, der oppervlakkigheid verlaten hebben en een eerste stap gedaan is om, niet alleen in onderdelen - want meerdere van deze zijn soms juist onderscheiden - maar in een bredere synthese de man te aanschouwen, die ik met eerbiedige bewondering en mijn ganse liefde, een der grootste lyrische dichters der Franse literatuur noem. | |
I (Analyse)1a. De dandyDe dandy is de egocentrische persoonlijkheid bij uitnemendheid, het Ik is het begin en het eind zijner gedachten, eigen volmaaktheid het doel van al zijn streven. Volmaaktheid is noodzakelijk: scherpe begrensdheid, afscheiding van al wat buiten eigen volledigheid valt. Oorspronkelijkheid, uit eigen materiaal ontstaan eigen-wezen, naar buiten: (enkele afgescheidenheid immers is voor oorspronkelijkheid niet voldoende) onmiddellijke onderscheidbaarheid, behoort tot zijn voornaamste, opbouwende eigenschappen. Volmaaktheid en oorspronkelijkheid dus, als resultaat van zelfontwikkeling. Dat de dandy van enige | |
[pagina 608]
| |
buitenstaander iets ontvangen zoude, is onmogelijk, zijn onvermengde, zuivere eigenheid werd erdoor vertroebeld, zijn oorspronkelijkheid verminderd. Ieder lenen en in zich zelf omwerken is altijd slechts schijnbaar. Alles moet uit het Ik ontwikkeld, dat Ik zó intensief ontgonnen worden, dat het zijn hoogste kracht, zijn uiterste grens bereike. Dit streven naar volmaaktheid en oorspronkelijkheid echter betekent een voortdurende strijd naar buiten, maar een strijd die zich slechts hierin openbaart, dat de dandy zich als met een scheurloze muur omgeven heeft, op welke alles waarmede de wereld de mens van seconde tot seconde bestormt, afgestoten wordt, een strijd die alleen passief, haast mechanisch is; - een actief strijden verbrak de harmonie, die vooronderstelling van alle volmaaktheid. Het is de zelftucht van de dandy die deze instinctieve eigenschap tot het uiterste van binnen uit versterkt: nl. afwering van alle niet-ik. Baudelaire drukt dit uit in zijn woorden: dat de dandy, in zijn onophoudelijk streven naar sublimiteit, leeft en sterft voor de spiegel.Ga naar voetnoot1 Hij stelt ook de eis dat de dandy nooit verwonderd zij, altijd verwondere.Ga naar voetnoot2 Het eerste zou immers de bekentenis van eigen ontoereikendheid en onvolledigheid betekenen; het laatste versta men niet verkeerd, gelijk ook Baudelaire zelf het al te vaak verkeerd verstond. Blijven wij met onze beschouwing bij de zuivere dandy, laat ik het noemen de idee van de dandy, dan moeten wij vaststellen, dat zijn eigen actie op anderen niet de minste betekenis voor hem heeft, veeleer zou de begeerte die teweeg te brengen op een gaping in zijn bouw wijzen, de mensheid als een onmisbaar of wenselijk levenselement erkennen. Het begrip dandy wil slechts inwendige, zelfomgrensde actie, laat geen wil tot actie naar buiten toe. Stelt Baudelaire dat de dandy altijd verwonderen moet, dan bezie men dit niet van het standpunt van de dandy, wiens wil enkel op zich zelf gericht is, maar van uit dat | |
[pagina 609]
| |
diergenen, op wie hij door zijn bestaan en bewegen zelf, ondanks zich zelf, inwerkt. Dezen moeten door hem in alles verwonderd worden en hun verwondering is een der toetsstenen zijner echtheid. Zo de dandy in éen enkel opzicht van zijn dandyschap niet de bekwaamheid tot verwonderen bezat, betekende dit dat hij met een ander iets gemeenschappelijks had en zijn scherpe begrenzing ware gebroken. (De talloze gemeenschappelijkheden nl. die hij als mens met de mensen gemeen heeft, zijn in het organisch kunstwerk dat hij is zó geheel opgegaan, dat zij iedere afzonderlijke waarde verloren en slechts als delen van het geheel herkenbaar zijn, als delen alzo, die door het geheel, dat door hen medeopgebouwd wordt, bepaald, d.i. gewijzigd, eigen gemaakt zijn.) Des dandy's kunstwerk bestaat slechts om zich zelfs wil, het vindt in eigen volmaaktheid zijn rechtvaardiging, het zwelgt op de hoogste top zijner ontwikkeling te zeer van zelfbewondering, dan dat het ook andere, mindersoortige, bewondering zou kunnen toelaten. Onverschillige verzadigdheid, koele meerderheid zijn het enige wat hij de anderen laat merken, waardoor hij hen van zich afwijst. Superieur blasé zijn of schijnen is de eerste borstwering, waarmede hij iedere nadering onmogelijk maakt. Uit al het voorgaande blijkt, dat de dandy voor de wereld volstrekt nutteloos en steriel, dan, dat hij, uit kracht van zijn persoonlijkheid, een heersende, dwingende natuur is. Ik spreek hier slechts van het mechanisme, of de idee van de dandy, - de stof van de Ik-kunstenaar verschilt natuurlijk in ieder afzonderlijk.
Het is van belang na te gaan, wanneer het ontstaan van de dandy-figuur waarschijnlijk wordt. Baudelaire geeft een onderstelling: het dandyisme ontstaat vooral in die overgangstijdperken, waarin de democratie nog niet almachtig, waarin de aristocratie nog slechts gedeeltelijk aan het wankelen en ontaard is. ‘Dans le trouble de ces époques’, zegt hij, ‘quelques hommes déclassés, dégoûtés, désoeu- | |
[pagina 610]
| |
vrés, mais tous riches de force native, peuvent concevoir le projet de fonder une espèce nouvelle d'aristocratie, d'autant plus difficile à rompre qu'elle sera basée sur les facultés les plus précieuses, les plus indestructibles, et sur les dons célestes que le travail et l'argent ne peuvent conférer. Le dandysme est le dernier éclat d'héroïsme dans les décadences; et le type du dandy retrouvé par le voyageur dans l'Amérique du Nord n'infirme en aucune façon cette idée: car rien n'empêche de supposer que les tribus que nous nommons sauvages soient les débris de grandes civilisations disparues. Le dandysme est un soleil couchant; comme l'astre qui décline, il est superbe, sans chaleur et plein de mélancolie.’Ga naar voetnoot1 Aan allen kent hij hetzelfde karakter van verzet en opstand toe. - Zeker zien wij hier éen kant van 't dandyisme omschreven. Het geeft het weer ten opzichte zijner verhouding tot het Niet-Ik. De dandy is als zodanig een levende kritiek van zijn tijdvak, hij redt in zich zelf een afstervende adeldom over en wordt de hoogmoedige priester van een overal elders vertroebelde zuiverheid. Hij bewijst zich zelf het verval zijner tijdgenoten, in Baudelaires tijd: de lelijkheid van de bourgeois. Te zien hoe het gedrag der mensheid meer en meer geregeld wordt door een uit de aard der zaak altijd middelmatige en zelden gelijkhebbende meerderheid, hoe ten gevolge dier oppermacht de wetten de gebiedende neerslag zullen zijn van de op lagere dingen, op stoffelijke zekerheid en bevrediging gerichte verlangens van zulk een meerderheid, hoe het welzijn des lands niet meer gericht wordt naar hogere idealen, die noodwendig slechts van enkelen zijn, maar uitsluitend met het oog op de lagere doelstellingen, waartoe een menigte in staat is, te zien hoe, bij gelijkblijvende of vergrotende ethische ellende, een Vooruitgang tot afgod verheven wordt, die zijn eigen onmacht aantoont in de uitsluitende ontwikkeling der ma- | |
[pagina 611]
| |
teriële gemakkelijkheden, te zien alzo, hoe in het openbaar leven karakters van wezenlijke waardij door het gepeupel van verwarde, overmoedig geworden instincten gesloopt worden, noodzaakt de laatsten van hen, die de drift naar het grotere en het talent der beheersing bezitten, zich binnen die enige muren, waarin zij hun zuiverheid bewaren kunnen, zich in de burcht van het Ik terug te trekken, en haar naar de hoogste begrippen van begeerlijke schoonheid te versterken en te versieren. Er is, natuurlijk, een wisselwerking. De buitenwereld, de tijdgeest werkt niet zó op de enkeling zonder dat deze in zijn ganse gesteldheid tot het dandyisme gepredisponeerd is. Alfred de Vigny, een iets ouder tijdgenoot van Baudelaire, had over het publiek geen scherper oordeel dan deze, toch werd hij geenszins tot dandy, hij was de stoïcijn en als zulk een, verwánt aan de dandy, in wie uit de aard zijns wezens een sterk stoïcijns element niet ontbreekt. De samenstelling van dit wezen is een zeer eigenaardige. Eerst de ontgoocheling over de tijdgeest, de mensen, van wie hij niets verwacht van wat hij gehoopt had. Dan, over deze heen, ontgoocheling over het hele Leven. Hij kan uit de eerste de gevolgtrekking gemaakt hebben, die hem tot de tweede bracht; de tweede, essentieel aan zijn persoonlijkheid, kan de ononderscheiden drijfveer geweest zijn, die hem tot de eerste ontgoocheling vanzelf gedwongen heeft. Zo past de dandy volkomen in het kader der laat-romantiek, zo wordt het ons reeds duidelijk uit welke verhouding tot de buitenwereld de romanticus Baudelaire zijn dandy-ideaal kon doen verrijzen. Hij, die de ontoereikendheid van het menselijk leven ten opzichte zijner grootste dromen, die de eenzaamheid der mensen ten opzichte zijner warmste liefden in de brandende jacht naar het hevigst levensideaal aan den vleze en in de geest ervaren heeft, ziet zich op het eigen Ik teruggeworpen, vindt in dit Ik de enig mogelijke, zwakke bestaansreden van zich zelf, en tracht, in een wanhopig spel, dat Ik tot een kunstwerk te | |
[pagina 612]
| |
ontwikkelen, dat, zo het dan alle nuttigheid ontberen moet, de schepper de troost geeft van zijn eigen volmaaktheid als een défi aan het onwrikbaar-vijandelijk, tot onvolmaaktheid dóemend Lot des levens. Gelijk in Flaubert het kunstenaarschap de enige reddingsbaak was om hem uit de branding der wanhoop te redden, zo is ook het dandyisme het laatste redmiddel van een vergaande. Melancholie, in de vorm die wij spleen plegen te noemen, omdat er geen volkomen dekkend Hollands woord voor bestaat, is onafscheidelijk van de echte dandy. Maar is het dandyisme waarlijk een reddingsbaak? Kunstenaarschap, met de wanhopige hartstocht van een Flaubert beoefend, mag het lichaam vernietigen: de grootheid der ziel blijft ongerept en ondervindt haar intensieve gespannenheid als bijna een weerlegging van haar grondeloze wanhoop. Bij de dandy kan het zó niet zijn. Geen werkelijke redding, maar zelf-vertering. Wel worden de bliksems afgeleid, maar een langzame ontbinding is ongeneeslijk, verborgen kankerend onder de schittering van het ik-kunstwerk, die voortdurende inspanning van de geest, die hunkering naar sublimiteit. De besloten hartstocht die de dandy kenmerkt, is als het vuur, waarin hij langzaam ten onder gaat, want hij kan er geen voedsel aan geven, hij heeft slechts zich zelf als brand en brandstof tegelijk. Zijn hartstocht maakt de dandy tot een tragische figuur. Men bedenke, dat hij binnen de onbreekbare, door niets te overschrijden grenzen zijn ik heeft ingeperkt en dat naarmate de energische innerlijkheid van de tot de top der menselijke volmaaktheid strevende geest sterker en de grens strakker is, te eerder de verwording der hysterie intreedt, en dat de dandy, naarmate hij zich feller tot zich zelf ontwikkelt, noodzakelijker zal moeten bezwijken aan het eigen vuur der neurose. Melancholie voor ieder ander ontgoocheld mens, spleen voor de dandy, - de tegenstelling nijpt. Voor gene de hartstocht die het lijf misschien verzwakt maar de geest tot volheid van vruchtbare zelfaanvoeling opvoedt, | |
[pagina 613]
| |
- voor deze de hysterie, een wederkerige, onderlinge vertering van alle organen, met de waanzin aan het einde: - wilde, koortsige dwaalvlam, heendolend over het asveld des levens.
Een paar praktische toepassingen zijn nodig. Men zou ze als logisch uit het voorgaande zelf kunnen afleiden, maar ze geven aanleiding tot opmerkingen, die óf voor de in deze studie onmisbare kennis van de dandy, óf voor de kennis van Baudelaire van belang zijn. Ik noem, en juist daarom, opdat misverstand over het onderwerp zelf vermeden worde, die toepassing der beginselen, waaraan de dandy in de volksmond zijn naam gegeven heeft, waarachter hij zelfs verdwenen is: de kleding. De dandy is geen bohémien: bohémienschap ware een al te gemakkelijk bereikbare, al te onoorspronkelijke bijzonderheid. Baudelaire spreekt van de brandende behoefte zich een oorspronkelijkheid te scheppen binnen de uitwendige grenzen der convenances. Men zie hier een zelfbeperking, geen offer. Men vatte het niet in absolute zin, convenance slechts in haar formele betekenis. De klederen moeten het volmaakt symbool zijn van het innerlijk, in zijn hoofdtrekken aangeduid. Kleding zij, daar dit innerlijk in de eerste plaats in tot het hevigst gespannen concentratie bestaat, sober en streng. Hier is het gebied van het valse dandyisme, dat van de modeplaat en de dure kleermaker. De kleding heeft, in zich zelf, geen doel. Kleding is het middel, waardoor de dandy zijn noodzakelijke geacheveerdheid naar buiten geeft, zij wordt bepaald door de persoonlijkheid van wie haar draagt. De snob is de lijnrechte tegenstelling van de dandy. De kleding van de dandy is niet resultaat van de jacht naar het nieuwste en zeldzaamste, dat dus voor geld te kopen is en het slagen althans gedeeltelijk in handen zou stellen, niet van de sterkste persoonlijkheid, maar van iets zo onwezenlijks als het grootste kapitaal, maar is de eenvoudigste veruiterlijking van de hoofddrang van het | |
[pagina 614]
| |
innerlijk, dat, zelf bijzonder, de kleding noodwendig bijzonder zijn doet. Deze, schijnbaar frivole, bijzonderheid, heeft voor Baudelaire een eigenaardige betekenis, die ik later zal aanduiden.Ga naar voetnoot1 De dandy is mens tussen mensen. Hij behoudt al zijn zinnen en deze worden door zijn omgrensheid eerder geprikkeld dan ingetoomd. De zuivere dandy komt tot deze zware eis aan zich zelf: dat de liefde hem tegensta en dat zijn vriendschap van hem afsterve. Zo de volmaakte verwerkelijking der dandy-idee mogelijk ware, dan bezat deze fysiek al de nodige hoedanigheden, die haar mogelijk gemaakt hadden. Die volmaakte verwerkelijking echter is onmogelijk. De consequentie volgt voor de dandy onverbiddelijk. De vrouw is het natuurlijke, instinctieve. Zij is het natuurlijke: zich overgevende, ontvangende, - zij is de dandy dus onverdragelijk; zij is het instinctieve: zij verliest zich in dat deel van haar wezen, dat zij buiten zich gesteld heeft: haar kind. Haar eenheid wordt verbroken. Baudelaire omschrijft scherp: ‘De mens wil twee zijn. De geniale mens wil éen zijn, dus eenzaam. Het is die afschuw voor eenzaamheid, die behoefte zijn ik te vergeten in het vlees buiten hem, die de mens edellijk liefdebehoefte noemt.’ Men behoeft het slechts uit te breiden tot de drang der ziel zich in een andere ziel te vergeten, en de liefde wordt gans en al buiten het leven van de dandy gesloten, - meer zelfs dan de bevrediging van het vlees, daar deze de dandy ook slechts het middel kan zijn voor de opbouw van zich zelf, de vrouw immers niets dan instrument kan wezen en de dandy, als man essentieel in de paringsdaad niet ontvangend, de bevrediging, dat is althans de tijdelijke dood of stilte zijner zinnen zal nodig hebben, opdat zij zijn kunstwerk niet storen, zijn energie niet verbrokkelen. Met vriendschap, met drank, opium, verdovende middelen is het niet anders. Men geeft, men ont- | |
[pagina 615]
| |
vangt in vriendschap, men vertroebelt door aanraking zich zelf, en het is dit feit dat Baudelaire bedoelt, wanneer hij zo snerpend schrijft: ‘beaucoup d'amis, beaucoup de gants, de peur de la gale.’Ga naar voetnoot1 Om dezelfde redenen veroordeelt hij de roes uit welke oorzaak ook: ‘Gij hebt, zegt hij, uw persoonlijkheid verstrooid op de vier winden des hemels en nu, welke moeite kost het u haar weder te vergaren en te concentreren!’ Aldus komen wij bij de dandy tot deze, wanneer wij aan Baudelaire, de dichter over de lust en de wijn, de schrijver over haschisch en opium denken, verrassende eis, dat hij elke behoefte om buiten zich zelf te treden, lust en stimulanten, onderdrukke. Wij beginnen reeds te zien, hoe zijn dandy-ideaal slechts gedeeltelijk op voor zijn verwerkelijking nodige eigenschappen berustte, hoe het voor een ander deel eerder een correctief was, een discipline om andere aandriften te kunnen beteugelen.
Nog enkele opmerkingen over de onvermijdelijke uiting van de dandy: het woord. De woorden die tot de praktijk van het dagelijks leven behoren, bezitten voor ons geen betekenis. Zij zijn onpersoonlijk. Ik denk aan woorden van meerdere draagkracht. De dandy spreekt zijn waarheden uit zo hij niet anders kan. Maar zijn waarheden verwonderen: zij klinken als paradoxen. Zij zijn de werkelijke paradoxen, niet die gezegden welke, door steeds het tegendeel van het verwachte te zeggen, als een ijdel, voor weinig te kopen vuurwerk schitteren. Zij zijn in diepste zin de persoonlijke waarheden van de dandy, die sléchts, als hij zelf, een wal rondom zich hebben opgetrokken. Hun inkleding verhindert gemakkelijk tot hen door te dringen, ze als waarheden te erkennen. De meeste mensen zal dit zelfs onmogelijk zijn. De woorden kleden de waarheden, gelijk de gewaden de dandy, zij bezitten dezelfde eigenschappen als deze. In dit opzicht is Baudelaire een zeer | |
[pagina 616]
| |
gebrekkige dandy geweest. Hij trachtte opzettelijk datgene te doen wat hij als dandy niet doen mócht: ik zeg niet, te verwonderen, maar: te verbazen. Hij miste het ene maar wat hij zoveel andere in zo grote mate bezat: hoge gereserveerdheid. Ongetwijfeld staat dit in verband met zijn onzuivere, reeds besproken uitspraak, dat de dandy altijd moet verwonderen, verzwakking van het dandybegrip waartoe zijn hierin flagrante anders-zijn dan de dandy hem dwong onbewust te komen. Vele dingen verhinderden hem hier zuiver te zijn, een der eerste, voor velen een der voornaamste, dadelijk treffende: zijn neiging tot mystificatie, menselijk zeer verklaarbaar, schoon zij alle wezenlijk dandyisme onherroepelijk deed prijsgeven. Er is een andere uiting door het woord, die, waardoor Baudelaire onsterfelijk zal zijn: zijn dichterschap. Kan de dandy dichter zijn, of sluiten de wetten van het dandyisme dichterschap uit? Het schijnt zo. Zelfuitstorting is het eerste wat de lyrische dichter kenmerkt, zelfverbeelding, het buiten zich zelf stellen van het innerlijk, ontwikkeling en belichamen zijner mogelijkheden, is zijn arbeid. Een gedicht is vruchtbaar, de dandy is noodwendig steriel. De poëtische potentie, in de dichter levend, gaat over in het gedicht, en blijft er latent in aanwezig. Zij heeft nog niet op de tweede ingewerkt, maar haar inwerkingsmacht is voorondersteld in de potentie, waarin het gedicht zijn waarde, dat is zijn bestaansrecht heeft. Ieder goed gedicht draagt het bijzonder-menselijke van de dichter als algemeen menselijk in zich, en een gedicht schrijvend neemt de dichter het gevoel zijner gelijken in zich op en vermengt er het zijne mee. Reeds de drang, een deel van zich zelf te doen overgaan in het kunstwerk, afhankelijk bestaan te geven, behoort niet in de dandy aanwezig te zijn: hij is organisch, zijn materie in haar ontwikkeling om zijn kern heen in steeds bredere cirkelbanen uitgegroeid. Hij kan geen deel veruiterlijken van wat enkel als geheel zin heeft en aan dat deel zin verschaft. | |
[pagina 617]
| |
Baudelaire nu, de dandy, is dichter geweest, en een der grootste: een ander bewijs hoe onvolledig zijn dandyisme gebleven is. Hij had enige voorname eigenschappen met de dandy gemeen. Beiden, dandy en dichter, zijn kunstenaar, beiden ontwikkelen hun eigen mogelijkheden, beiden ontdoen hun kunstwerk - hun Ik, het gedicht - van alle onessentiële elementen en streven naar zijn volmaaktheid, beiden geven het een onaantastbaar Zijn, dat slechts in zich zelf, door niets buiten zich, bestaat. Om hiertoe in staat te zijn, bezitten zij beiden nog een andere gave: geconcentreerd te zijn: ‘Ie héros littéraire, c'est-à-dire le véritable écrivain, est celui qui est immuablement concentré.’Ga naar voetnoot1 Zo zijn dus het bestaan in Baudelaire van dandy en dichter niet te verzoenen, maar te begrijpen: door hun gemeenschappelijkheden eerstens, maar ook door het bijzonder karakter van zijn dichterschap dat, zelden werkzaam, zijn leven bij lange niet vullen kon en de dichter haast noodzaakte voor zijn vormdrift in de poging om een ander ideaal te verwerkelijken, een uitweg te verschaffen. Gemeenschappelijkheid. De verschillen zijn meerdere, zij gapen diep. Dichter en dandy sluiten elkander uit, zij kunnen elkander misschien opvolgen, maar verwezenlijking van het hogere dandy-ideaal is dan toch onmogelijk gemaakt, en de wijze vervolgens waarop Baudelaire zelf het dichterschap en de poëzie begreep, deed de afstand tussen beiden nog groter worden. Maar ook de mens in hem vond in zijn dandyisme geen bevrediging. Hij heeft zijn ganse leven lang de schitterende schijn van de dandy, die hij niet altijd begreep, - misschien, gedwongen door zijn eigen praktijk terwijl zijn geloof in zijn dandyschap onvernietigbaar was, niet juist begrijpen kón - om zich heen willen houden, en hij was in het diepst zijner ziel de gelover en de lijder aan een moraal die tot ver over de grenzen van het Ik-kunstwerk heenging en deze zelfs in | |
[pagina 618]
| |
haar veroordeling opnam. De dandy erkent geen schijn, die zou afwijken van zijn innerlijk, - wij kennen thans het wezen en de schijn van de dandy. Hij erkent geen moraal die hem opoffering van eigen dandyisme zou voorschrijven. Hij is steriel en stelt niet als de dichter zijn wezen in verschillende delen buiten zich, met die eerlijkheid bovendien, die aan iedereen vrije toegang geeft. De dandy is organische eenheid, Baudelaire was verscheurd. Zijn dandyisme was dus een grote, in zekere zin tragische vergissing. Een vergissing die de mens kneusde, de dichter steeds geboeid heeft. ‘C'est par le loisir que j'ai, en partie, grandi, à mon grand détriment; car le loisir, sans fortune, augmente les dettes, les avanies résultant des dettes...’ - men ziet dat hier de nog veel ernstiger geestelijke schade terzijde gelaten wordt - ‘...mais à mon grand profit, relativement à la sensibilité, à la méditation et à la faculté du dandysme et du dilettantisme.’Ga naar voetnoot1 Maar deze op haar beurt, voedsel gevend aan zijn poëzie, doemde zijn poëtische gave tot die onvruchtbaarheid, waaraan hij zo diep geleden heeft. Er is in Baudelaire een andere figuur geweest, die reeds veel doet begrijpen omtrent de verscheurdheid van zijn wezen, de gaping tussen theorie en praktijk van zijn dandyisme, de ontstaansmogelijkheid zelf van het ideaal dat in het woord dandyisme zijn naam vond. | |
1b. De monnikIk beschreef het begrip van de dandy, ik zal nu spreken over dat van de monnik. Het dandyisme geleek Baudelaire een soort godsdienst. Uit een enkele andere uitlating blijkt, dat hij een instinctief gevoel gehad heeft, van wat hier de waarheid omtrent hem zelf was. Hij vergelijkt het dandyisme met de strengste monnikenorde, onder de bevestiging van het ‘perinde ac cadaver’ aanvaard. Die vergelij- | |
[pagina 619]
| |
king wordt uitgangspunt van lange tochten door zijn innerlijk. Gelijk de dandy kiest de monnik zijn staat uit afkeer van het leven rondom hem, gelijk de dandy leeft hij in eenzaamheid voor zich. In tegenstelling met de priester, die voor anderen arbeidt, en naast wie ik deze parallel, de dichter, zou stellen is hij voor de buitenwereld onvruchtbaar, hij arbeidt aan zich zelf, aan eigen heil. Zij staan beiden aan dezelfde gevaren bloot: hysterie bedreigt hen, beiden worden te gemakkelijk slachtoffer van een geperverteerd, in zinnenduizeling omgeslagen mysticisme. Zelfs, kleine uiterlijke bijzonderheid, zullen zij ook in hun kleding hun verwantschap aantonen; men leze de beschrijvingen van Baudelaires geliefkoosde dracht die de monnikspij nabij kwam. Ik vat al de overeenkomstigheden tussen monnik en dandy te zamen in deze beschouwing: de dandy is niet alleen verwant aan de monnik, maar zij zijn beiden hetzelfde, de dandy is een monnik, wiens doel enkel niet buiten, maar binnen de door de dood gestelde grenzen ligt. Beiden keerden zich af van de wereld, beiden bouwen aan het eigen Ik, de een voor de tijd, de ander voor de eeuwigheid. Maar juist in dat éne verschil vinden zij vervolgens een onderscheid zó groot, dat zij onverenigbaar schijnen. Hun skelet is hetzelfde, in hun doel zijn zij elkanders tegenstelling. De vergelijking wordt nu voor Baudelaire vruchtbaar, wanneer wij gaan waarnemen hoe hij, die zijn ganse leven zich zelf als dandy zag, verbeeldde en ontleedde, in werkelijkheid meer dan de dandy de monnik geweest is, het wezen van een monnik bezeten heeft in het raam van, werelds als hij was, de dandy. Al wat hem dandy deed schijnen, was de verwereldlijkte toepassing van wat hij als monnik met de dandy in zijn opbouw gemeen had. Al wat hem als dandy mislukken deed, voor zover dit niet uit de inwerking van zijn dichterschap bestond, was de dwang van die elementen van het monnikwezen die met dandyisme onverenigbaar en van de gemoedstoestanden waartoe | |
[pagina 620]
| |
zij in hem als mens-van-de-wereld, in het leven, aanleiding waren. De noodzakelijke overeenkomsten, die het mogelijk maken dat hij in stede van een dandy een monnikfiguur was, heb ik aangeduid. Om te bewijzen dat hij géen dandy, wel een monnikfiguur was, hebben wij de uiteenzetting nodig van wat des monniks levensstof is, en op dezelfde gebieden Baudelaires gevoelens waren. Vielen deze samen, dan hebben wij hier een der grootste oorzaken van de vergissing, waardoor hij zich dandy geloofde: hij bezat de vorm van het monnikschap, maar kende haar niet als zodanig, - dit leidde tot de op verkeerde verklaring eigener aandrift berustende conceptie van het dandy-ideaal. Hij kón haar ook niet als zodanig kennen omdat hij de inhoud van het monnikschap, die hij eveneens bezat en waarvan zijn moraal de uitdrukking was, evenmin als zodanig herkende. Ware dit anders geweest, hij zou waarschijnlijk de oorsprong en de aard van zijn dandystreven begrepen hebben. Daardoor zou hem veel jammer zijn bespaard gebleven, want de inhoud van het monnikschap sluit het wezen van de dandy niet alleen logisch, maar ook in Baudelaire zelf, uit, hij ware over déze kloof althans niet gestruikeld; het zou hem misschien gemakkelijker geweest zijn tot de hoogte van zijn moraal te leven. Er is éen grondeigenschap, die Baudelaires ganse beoordeling van zich en de mensheid bepaald heeft: zijn onwrikbaar geloof aan de erfzonde. Het is overal aanwezig. De kern van zijn arbeid, Les Fleurs du Mal, dankt er als geheel zijn bestaan aan. Op talloze plaatsen heeft Baudelaire dat geloof omschreven, de inwerking der erfzonde op het menselijk leven nagespeurd. Hij was door en door een christelijk dichter. ‘La grande vérité oubliée:’ schrijft hij, ‘la perversité primordiale de l'homme, que nous sommes tous nés marqués pour le mal’.Ga naar voetnoot1 ‘Le crime, dont l'animal humain a puisé le goût dans le ventre de sa mère, est originellement naturel. La vertu, au contraire, est artifi- | |
[pagina 621]
| |
cielle, surnaturelle.’Ga naar voetnoot1 Wij zijn, ten gevolge van een ‘chute ancienne, d'une dégradation physique et morale’Ga naar voetnoot2 in zonde ontvangen en geboren, de wijze der voortbrenging zelf is een teken onzer oorspronkelijke fout. Het kwade is ons ingegroeid, het vlees, waarvan wij als mens onafscheidelijk zijn, is door de erfzonde onrein geworden, door het vlees, werktuig van het Kwade, bezitten wij de natuurlijke drang tot zondigen. Vóor de erfzonde was de mens éen, geest en vlees gingen eendrachtig samen, tot een leven naar Gods wil. De erfzonde is de oorzaak van het menselijk dualisme tussen een vlees dat kwaad doen, dalen wil, een geest die rein zijn, stijgen wil. Het leven zelf is niets dan een aanhoudende strijd, waartoe dat dualisme het veroordeelt: tussen de drang naar boven in de geest die zich herinnert, de drang naar beneden in het vlees dat snakt naar de zonde. Daarin wentelt het zich en zolang het zich van de geest onbewust blijft of deze slaapt, bedrijft het de nijpendste zonde niet. Maar het heeft niet alleen de natuurlijke neiging tot zonde, - tegelijk geniet het de wellust der zonde, het zoekt voor alles de geest zelf te verderven en tot zijn dienaar te maken, - het haakt naar de sidderingen der zinnenwaanzin om daarin door de geest die andere siddering van lust om zelfvernedering te kunnen smaken. De geest maakt zich dus los van zijn oorsprong, maar vergeet hem nooit geheel, schept die herinnering aan zijn oorsprong om tot een instrument van groter genot. Verdorven door zijn dienaarschap, los van God, verheerlijkt hij het kwade als het vrij-menselijke tegenover het Goddelijke, ook datgene, wat de mens zijn vrijheid geeft tegenover God, hem van God losscheurt en dus: onafhankelijk maakt. Hij voedt zijn eigen hoogmoed daar hij zelf een God wordt, vrije God in een vrij lichaam. Om zich zijn onafhankelijkheid nog scherper te bewijzen, drijft hij het tot de daden, die de negatie zijn der Goddelijke wetten, maakt de afstand tussen zich en | |
[pagina 622]
| |
het Goddelijke groter, stort de mens in al diepere jammerkolk van zonde. Door de zonde wordt dan het ganse leven bepaald. Het heeft slechts zich zelf en wordt dus gevoed met het verlangen het zo volledig mogelijk met aangenaamheid te vullen. Dit verlangen merkt de verhoudingen tussen de geslachten, tussen de mensen onderling, tussen de standen. Liefde en strijd, de laatste onder de vorm van de handel, zij zijn alle verschijningsvormen onzer ontaarding. De uitingswijze zelf onzer vreugde, de lach, vooronderstelt de erfzonde, waaruit zij ontstond. ‘Le sage ne rit qu'en tremblant. Au point de vue de mon philosophe chrétien, le rire de ses lèvres est signe d'une aussi grande misère que les larmes de ses yeux. ...Et remarquez que c'est aussi avec les larmes que l'homme lave les peines de l'homme, que c'est avec le rire qu'il adoucit quelquefois son coeur et l'attire: car les phénomènes engendrés par la chute deviendront les moyens du rachat.’Ga naar voetnoot1 Zo vinden wij een der monu men taaiste vormen in de door de laatste eeuw zo bewonderde idee van de Vooruitgang, die in niets bestaat dan de inspanning der gehele mensheid om het leven te vergemakkelijken en te veraangenamen, die in niets geslaagd is dan in de produktie van al de middelen die de mens in staat | |
[pagina 623]
| |
stellen zoveel mogelijk van zijn leven te maken, maar geen enkele geringe eenheid toevoegen kan aan de kleine som van het waarachtige, menselijke geluk. Maar door dat aanhitsend verdrag van geest en vlees werkt de mens zijn kastijding tegemoet, want ‘de zonde bevat haar eigen hel’.Ga naar voetnoot1 In oververzadiging, in de innerlijke eenvormigheid der menselijke zonde, straft het lichaam zich zelf en maakt het de geest machteloos. Dit is, voor het vlees, nog een goddelijke wet, dat het in de jacht naar nog meer, nog andere zonde zich zelf verderft, en aan zich zelf lijden zal. Leed om begeerte die niet vervuld kan worden, leed om de pijn van het vlees dat verziekte, walg van verschaalde lust. De felste smart van het lichaam: de hunkering uit het machteloos vlees naar de zonde die zijn natuurlijk element is, en die het nu niet meer volbrengen kan. Zijn uiting dan: de godslastering der onmacht en, om eigen nutteloosheid, de dwang tot zelfvernietiging, die ondergang voor eeuwig van de geest betekent. De enkele vleselijke zonde buiten de bewustheid van de geest van zijn goddelijke oorsprong, is de diepste niet, zo is het leed van het vlees buiten het leed van de geest niet het ergste leed. Er is een dieper, het was het levensleed van Baudelaire. Niet altijd immers is de geest, de rede, het werktuig tot verderf; zij kan ontwaken en dwingt dan het vlees zijn kruis te dragen. Of zij heeft nooit gediend en bleef als een balling buiten de doemingen van 't vlees aan de zonde van het vlees lijden. Zij is het goddelijke dat in de mens is achtergebleven. Zij heeft het geloof in haar goddelijke oorsprong nodig om de harde, ononderbroken worsteling vol te houden. De rede is de ware ‘verlosser en hervormer’.Ga naar voetnoot2 Zij schept de mens het, van uit de natuurlijkezonde beschouwd kunstmatige, schitterbeeld der deugd voor ogen. Zij is de bron van alle spiritualiteit, een opstijgen uit het moeras naar het licht. Zij, deel der God- | |
[pagina 624]
| |
heid die de Rede is, heeft zózeer geleden aan de zonde van het vlees, dat de Rede, waarvan zij deel is, al die delen van zich zelf heeft willen bevrijden en, naar het woord van Johannes, vlees is geworden, om door het leed én de overwinning der Rede de zonde van het Vlees te verzoenen. Daardoor werd Christus de verlosser der mensheid gelijk de menselijke rede het van ieder mens zijn moet en nu kán. Zonde van geest en vlees beide is niet te boeten dan door de pijn van de geest, want de werking van de satanische macht ten val kan alleen de tegenwerking van de Goddelijke macht opheffen. De zonde bevat dus waarlijk haar eigen hel, omdat zij niet alleen het vlees maar ook de geest tot smart veroordeelt. De smart van de geest die geketend is aan het lichaam, heimwee heeft naar zijn oorsprong; dan, de pijn van het berouw, die brug ter verzoening. De zonde zelf wordt het middel waardoor de rede verzoend kan worden, want berouw betekent heil, maar vooronderstelt zonde. Het is die vreemde leer van Tertullianus: ‘peccando promeremur’, waarvan wij bij Baudelaire de weerklank vinden: ‘car les phénomènes engendrés par la chute deviendront les moyens du rachat.’Ga naar voetnoot1 Onze zonde kennend zien wij heen door de poort der redding, ze bestrijdend doorschrijden wij haar. Maar het vlees verzet zich tegen zelfkastijding, tracht haar te ontkomen. Naarmate de rede sterker wordt in haar bestrijding, groeit de kracht van het kwadeGa naar voetnoot2. Er is een voortdurend winnen en verliezen naar beide kanten en nimmer is het leed der rede triester dan wanneer zij, overwonnen zijnde, eerst na de zonde zelf, in de dierlijke rust der verzadiging eindelijk aan zich zelf overgelaten, in staat is zich weer te verheffen. Somtijds was zij te zwak en, om haar eigen smart enigermate te versmoren, zich medestortend in de duizeling van het vlees, heeft zij de ellendige kringloop der zonde begonnen die om machteloos berouw over zonde te verstikken naar dieper zonde reikt, waarin een altijd weer machtelozer berouw | |
[pagina 625]
| |
altijd weer heter zal haken naar smaadvoller vergetelheid. Te zamen, elk naar eigen beginsel heersen, dat kunnen nóch vlees, nóch geest. Er is een wanhopige lange worsteling, een winnen en een bezwijken. Het is de wet van het leven dat, zodra het genot der eerbare werkzaamheid nalaat, het verschrikkelijke genot der zonde intreedt. Elk menselijk leven is ‘als een tragedie, waarin het zelf de held en God de enige vertrouweling is’.
Ik gaf hier, als de geest van Baudelaires denken in het geraamte zijner eigen woorden, de levensleer die, omdat de drang monnik te zijn, onmiddellijk uit haar voortkomt, in ieder zuiver monnik aanwezig is. Zij behoeft niet noodzakelijk de ganse mensheid tot aanvaarding van het monnikschap te leiden, maar waar men dit vindt, berust het onvermijdelijk op haar. Want zó is de monnik: een man die dit karakter van het aardse leven erkend heeft en het aardse aan het leven nu wil verloochenen. Hij walgt van de zonde bij zich en de mensen en vlucht dezen, omdat zij voor hem éen lange, gevaarlijke verlokking beduiden, hij wendt zich af van de wereld naar de eenzaamheid, in welke alleen nog de zonde van het eigen vlees met haar zelfvoorspiegeling, de zonde van de eigen geest in zijn opstandigheid tegen God hoeft bestreden te worden. Hij brengt zijn spiritualiteit in de sterkste toestand en gordt zich thans aan tot de strijd met zich zelf. Hij arbeidt aan zijn eigen heil dat in de onderwerping van het vlees bestaat en in de revindicatie der goddelijkheid in het menselijk leven. Maar zijn aandacht is gericht op die eenheid met de Goddelijke Rede, waartoe het leven de opgang, de dood de mogelijkheid is. Wel doorleeft hij, in die aanhoudende begeerte naar zondeloosheid voor God, de verrukking der ogenblikken waarin het hem is of hij die versmelting reeds nu mocht beleven, wel wordt God hem in zijn meditatie tot zulk een werkelijkheid dat hij, mysticus, hem als gestaltelijk aanschouwt en beroert, - maar hij weet dat de vernie- | |
[pagina 626]
| |
tiging van het vlees noodzakelijk is, daar het, zelfs in de mystische extasen nog, zondig zal blijven tot zijn laatste zucht. Zo werkt hij voor de uiterste volmaaktheid, opdat zijn laatste sterfelijk ogenblik samenvalle met het ogenblik van de grootste onafhankelijkheid der ziel van het vlees. Dat wil zeggen: hij streeft naar de heerlijkheid die zelfs de strenge rechter van zijn zelf zal kunnen erkennen, en dat streven is het enige belangrijke, dat het leven hem oplevert. ‘Être un grand homme et un saint pour soi-même, voilà l'unique chose importante’, schreef Baudelaire in de aantekeningen van Mon Coeur mis à nu.Ga naar voetnoot1
Baudelaire, - want alles wat ik hier schreef was van begin tot eind zijn levensbegrip, zijn moraal, - is dus naar zijn ganse verlangen een monnikfiguur geweest, zijn dandyisme de verkeerde praktische toepassing van de wetten die zijn onbewust monnikschap hem stelde. De energie, die hij aan zijn dandy-ideaal besteedde, was de energie van zijn monnikziel zelve, welke haar juiste uitweg niet gevonden had en in haar gemis aan kennis over zich zelf in stede van voor de eeuwigheid, voor de tijd, dat is voor de ondergang arbeidde. Het deed hem verder afraken van de wezenlijke levensvoering volgens de innerlijke moraal, waarnaar hij verlangde, maakte leed, kneuzing, wanhoop onvermijdelijk. Baudelaires dandyisme was de grote vergissing waaronder hij, wereldling in de maatschap, door zijn onbewuste zelf gedwongen werd aan zijn, mag ik het zo noemen, monnikenroeping toe te geven, en opmerkenswaard is het, dat hij nooit aan zijn, onvolledig getekend, dandyisme een inhoud gaf, maar herhaaldelijk, ja aanhoudend, zijn inhoud, die inhoud ener monnikziel, omschreef. Met dezelfde opbouw geboren, geraken de dandy en de monnik zozeer in tegenovergestelde staten dat voor de een zijn menselijk leven het enige belangrijke, zinvolle | |
[pagina 627]
| |
wordt, dat hij erkennen kan en waardoor hij leeft, terwijl voor de ander alles wat aards leven betreft, onbelangrijk is tegenover het eeuwige leven na de dood; iedere pijn van het aardse leven begroet en geduld wordt als een beproeving, noodzakelijk voor de redding tot de eeuwigheid; alles wat van dat aardse leven niet kan doordrenkt worden door, of gericht worden op het goddelijk eeuwige, moet bestreden en uitgesneden worden tot het afsterve; niets zozeer de monnik zo vijandig is als de man die zijn aards leven tot een eigengerechtigd kunstwerk wil maken en daar al de kostelijke geestkracht zijner rede aan besteedt en verslingert. Nochtans verbeeldde zich Baudelaire een dandy te zijn en dwong hij zijn heet verlangen naar geestelijkheid, naar God, binnen de enge perken van het praktisch dandyisme, de kleine god van het zelf. Het was niet zijn enige ontoereikendheid tegenover zijn eigen moraal, zijn ziel, maar zij verscherpte de andere en maakte hen mogelijk. Want zijn spleen, dat zijn dandyisme in de hand werkte, was zelf een gevolg van dat dandyisme, - het verzwakte zijn weerkracht en lokte naar de bezige vergetelheid van velerlei begoocheling, waardoor de ziel te gronde gaat. ‘A mon grand détriment’, inderdaad; de dichter had gelijk, toen hij zijn spleen met die woorden betreurde, en gelijk toen hij het daarna lofprees omdat het de aanleiding geweest was van de ontwikkeling van de eigenschappen, door welke de dichter groeide tot wat hij worden kon, - maar ongelijk toch, toen hij het prees, omdat het voor zijn eigen, rijk-armzalige, menselijk leven geen vruchten leverde dan leed en verzwakking.
Ook in dit hoofdstuk heb ik enkele dier speciale uitwerkingen nodig, die in het leven van Baudelaire zelf zulk een diep inzicht geven. Zij gaan haast parallel aan de toepassingen, die ik in het vorig hoofdstuk maakte. Het oordeel van de dichter over de maatschappij in wier midden hij leefde, vraagt nog enkele ogenblikken. | |
[pagina 628]
| |
De monnik trekt zich terug uit de samenleving, zijn afschuw voor het slechte in zich zelf is dezelfde als zijn afschuw voor het slechte in haar, en haar kan hij ontvluchten. Wanneer zulke wereldse waarderingen ten opzichte van dingen die over eeuwig behoud of vergaan handelen enige waarde hebben, zou men kunnen zeggen dat de dandy heroïscher is, hij strijdt zijn strijd te midden zijner medemensen, maar dezelfde afkeer bezielt hem. Bij hem is het de laatste ener ondergaande aristocratie die zijn innerlijke adeldom nog eens tot zijn grootste volmaaktheid tracht te ontwikkelen: de bourgeois is zijn tegendeel. Zo wij Baudelaires uitgesproken oordeel over de maatschappij beschouwen zien wij, dat het berust en zijn grond vindt in de allerwegen vastgestelde inwerking der erfzonde, maar dat het produkt der inwerking juist de mens is, die de dandy zo verachtelijk voor de eerste helft der negentiende eeuw na de grote voorafgaande tijd zo treffend ‘bourgeois’ noemde. De inwerking zelf is, zoals ik reeds kort aangaf, het duidelijkst in het geloof aan de almacht van de afgod Vooruitgang op zijn wegen der wetenschap. In de vooruitgang voorspelt de mensheid zich verklaring van levensraadselen, vermeerdering van geluk en een hemel op aarde. Hoor de ernstige aanklacht van Baudelaire: ‘J'entends par progrès la domination progressive de la matière.’Ga naar voetnoot1 ‘Le progrès, ce que j'appelle, moi, le paganisme des imbéciles’.Ga naar voetnoot2 ‘Nouvel exemple et nouvelles victimes des inexorables lois morales, nous périrons par où nous avons cru vivre. La mécanique nous aura tellement américanisés, le progrès aura si bien atrophié en nous toute la partie spirituelle, que rien, parmi les rêveries sanguinaires, sacrilèges ou antinaturelles des utopistes, ne pourra être comparé à ses résultats positifs. Je demande à tout homme qui pense de me montrer ce qui subsiste de la vie. De la religion, je crois inutile d'en parler et d'en chercher les | |
[pagina 629]
| |
restes, puisque se donner la peine de nier Dieu est le seul scandale, en pareilles matières.’Ga naar voetnoot1 Het is de zuiver christelijke afkeer voor de aanbidding van het gouden kalf, het is de zuiver christelijke gedachte dat geen vooruitgang der mensheid vooruitgang van geheel, of vooruitgang van enige andere waarde kan zijn, zolang de erfzonde niet geboet is en zich in al haar strengheid aan de mensheid gelden laat, die Baudelaire zich deed terugtrekken uit de maatschap, waarin hij leefde en verkeerde, en waar hij dan als een vereenzaamde rondging. ‘La croyance au progrès’, schrijft hij, ‘est une doctrine de paresseux. C'est l'individu qui compte sur ses voisins pour faire sa besogne. Il ne peut y avoir de progrès (vrai, c'est-à-dire, moral) que dans l'individu et par l'individu lui-même.’Ga naar voetnoot2 Dan: ‘Théorie de la vraie civilisation. Elle n'est pas dans le gaz, ni dans la vapeur, ni dans les tables tournantes. Elle est dans la diminution des traces du péché originel.’Ga naar voetnoot3 Maar hij ziet ook reeds de kastijding: ‘n'est-ce pas un sujet d'étonnement que cette idée si simple n'éclate pas dans tous les cerveaux, que le progrès (en tant que progrès il y ait) perfectionne la douleur à proportion qu'il raffine la volupté, et que, si l'épiderme des peuples va se délicatisant, ils ne poursuivent évidemment qu'une Italiam fugientem, une conquête à chaque minute perdue, un progrès toujours négateur de luimême?’Ga naar voetnoot4 ‘...la question de savoir si, délicatisant l'humanité en proportion des jouissances nouvelles qu'il lui apporte, le progrès indéfini ne serait pas sa plus ingénieuse et sa plus cruelle torture.’Ga naar voetnoot5 Voor de monnik is alles hiermede aangeduid: er bestaat geen vooruitgang dan de innerlijke, de innerlijke is niets dan de poging zich rein te wassen van de erfzonde. Vrijwillige eenzaamheid, zelfbevrijding. Beide middelen zag Baudelaire, al kon hij zich maar zelden tot de discipline opvoeden, als de zijne: zijn arbeid was de plicht, waardoor hij de eenzaamheid, de zelfbevrijding voor zich | |
[pagina 630]
| |
mogelijk dacht. Ook zijn dandyisme is als postulaat een vorm zijner aspiratie naar sublimiteit, naar reinheid. Reinheid bovenal voor zich zelf, en hoezeer hij elke schittering voor anderen vermijden wilde, blijkt uit de uitroep die ik reeds aanhaalde: ‘être un grand homme et un saint pour soi-même’. Hij onderstreepte de laatste woorden. Ieder weet dat hiermede wellicht de zwaarste eis gesteld wordt, want wie die groot of heilig genoemd wordt en die weet wat waarachtige grootheid of heiligheid is, kan zich zelf door hun zuiverheid in zich tot zelferkenning dwingen? Het is een bewijs van de gestrengheid waarmee Baudelaire rechter zat over zijn eigen leven, dat hij zich zelf uitdrukkelijk die moeilijke eis gesteld heeft.
Wat ons het allereerst treft in de opvatting van Baudelaires liefdeleven die men gemeenlijk besproken vindt en die men dan als bewijs voor zijn satanisme aanvoert is dit: dat zijn ganse begrip van de vrouw en van de liefde door zijn strengste geestelijkheid bepaald wordt en een noodwendige, ook noodlottige consequentie is van al die neigingen in hem, die wij onder het begrip monnik kunnen samenvatten. Naar het vlees is de mensheid in twee helften gescheiden, de ene helft is voor de ander de voornaamste mogelijkheid en daardoor de voornaamste prikkel tot zonde; de geslachtelijke vermenging immers is een teken der erfzonde. ‘La volupté unique et suprême de l'amour gît dans la certitude de faire le mal. Et l'homme et la femme savent, de naissance, que dans le mal se trouve toute volupté.’Ga naar voetnoot1 Bij Baudelaire verkeren wij in het hart van dat bitter liefdebegrip dat voor de man de vrouw tot instrument des duivels maakt en in de liefde het middel ziet waardoor hij van zijn geestelijke doelen wordt afgetrokken tot de zucht naar vleselijke lusten. Men herinnert zich de woorden van zo menige grote katholiek uit de vroegere | |
[pagina 631]
| |
eeuwen van het christendom. Baudelaires ganse wezen heeft hem ertoe gedwongen dit begrip van vrouw en liefde te aanvaarden en hij heeft het in niet minder felle bewoordingen, schoon abstracter, uitgedrukt. (‘Qui n'a pas trop sacrifié à cette idole redoutable? Et qui ne sait que ce sont justement ceux qui l'ont le mieux servie qui s'en plaignent le plus? ...Musulman, il ne l'eût peut-être pas chassée de la mosquée mais il se fût étonné de l'y voir entrer, ne comprenant pas bien quelle sorte de conversation elle peut tenir avec Allah.’Ga naar voetnoot1 ‘Champfleury sait, comme moi, qu'une femme est incapable de comprendre même deux lignes du catéchisme.’Ga naar voetnoot2 ‘...Des vilaines opinions que je me suis forgées à l'égard des femmes en général’.Ga naar voetnoot3 ‘Ici (Les Liaisons dangereuses) comme dans la vie, la palme de la perversité reste à la femme.’Ga naar voetnoot4 Gedicht: Tu mettrais l'univers entier dans ta ruelle.) Alles wat de man van de rechte weg afleidt, alles wat zijn geestkracht verslapt, zijn lichaamskracht uitzuigt, alles wat hem op de duizeling der genieting doet neerstorten in het slijk en hem zondaar aan het vlees maakt, alles waardoor Satan de man in zijn natuurlijke aandrift aanvalt om hem voor het hogere geestelijke te doen verloren gaan, komt te zamen in dat éne begrip vrouw. Zij is de monnik altijd het beeld van de Satan - men denke aan de heilige Antonius -, de grote Verleidster, een levende Zonde; al de afkeer die zijn geest van de zonde heeft, brengt hij over op het wezen waarmede de zonde bedreven wordt. Juist haar menselijkheid, die zij noodwendig met de man gemeen heeft, maar die in haar tegelijk vrouwelijkheid is, is de overal tegenwoordige eerste zichtbare verschijningsvorm van de zonde. De katholieke kerk heeft haar niet kunnen bemeesteren en heeft haar als zonde ergens moeten aanvaarden. Reeds Paulus drong tot huwelijk om erger zonde te voorkomen, en de kerk, later, door het huwelijk te canoniseren, heeft getracht het kwaad tot zijn kleinst mo- | |
[pagina 632]
| |
gelijke omvang te beperken. (‘Ne pouvant pas supprimer l'amour, l'Église a voulu au moins le désinfecter, et elle a fait le mariage.’Ga naar voetnoot1) Men ziet wel: geen satanisme, d.w.z. niet de drang tot zonde, de verkrachting der goddelijkheid door overgave aan de dierlijkheid, maar de vrées voor zonde gaf de monnik in Baudelaire al deze opvattingen in: een scherpe omschrijving van het grote gevaar dat de Vrouw voor de Man vertegenwoordigt, de verachting voor de gestalte, die de vrouw in haar onafwendbare bekoring voor hem aannam, het sterk besef dat zij niets is dan de vleselijke vereniging van alle driften en verlokkingen, waaraan zijn geestelijkheid zou willen ontkomen, heeft hij als een wal om zich opgericht, of hij er de veiligheid zijner ziel door kon verhogen. Integendeel, want zelfs de verachtelijkheid der verleiding prikkelt haar verleidingskracht en het is met een schrei van walgende onmacht dat de man zich na zijn zwakke tegenweer stort in de hete maalstroom der geneugten waardoor de vrouw het werktuig van de kwade is. De gezonde, dit is niet door het geweten tot zonde verwrongen zinnelijkheid bestond niet voor Baudelaire. Zij kon voor hem hoogstens een ideaal zijn, dat eigenaardig regret van de christen naar het genot der geschuwde zonde, maar zonder het wezen of het besef der zonde zelf. In een gedicht vindt dat regret zijn uitdrukking. Men heeft vaak kunnen lezen dat Baudelaire zijn leven lang ‘de hogere vrouw’ niet kende en uitsluitend te midden van hoeren leefde. Niets is minder waar. Tegenover de vrouw als werktuig der zonde staat de vrouw, die de wraak der goddelijkheid draagt in haar onsterfelijke ziel, de vrouw als werktuig Gods. Ook Baudelaire kende haar en moest haar immers kennen. Zijn rotsvaste overtuiging dat de zonde het middel tot haar eigen boete wordt, dwong hem daartoe, wij behoeven zelfs bij deze logische afleiding niet stil te staan, wij vinden haar uitgesproken. Tegenover | |
[pagina 633]
| |
het ene uiterste, het natuurlijke, dat is het satanische, zag Baudelaire het andere uiterste: het goddelijke. Het middel zijner zonde werd het middel der verlossing en hiermee gaf hij aan de vrouw de hoogste functie die men haar geven kan. Naar haar heen te storten, en in wanhopige gemeenschappelijke ellende van zonde, zich aan elkaar vastklemmen en niet van elkander los te laten, vóor een wederzijds verloochenen van het lichaam ten behoeve van de andere, die ander bevrijd heeft, - ook Baudelaire heeft zich deze mogelijkheid tussen de man en de vrouw gedroomd en wij zien zijn ganse leven lang dat hij, waar hij iets van de vrouw in deze betekenis leerde kennen, onmiddellijk zijn hart ontroeren voelde, en die ontroering uitdrukte in woorden gelijk de zachtste idealiseerder van vrouwelijke verlossingsmacht ze niet eerbiediger denken kan. Baudelaire had in zich die angstig-begerige drang naar de rust van het moederschap die zijn eigen moeder hem zo lang onbevredigd heeft doen terugdringen in zijn eigen hart. Vandaar zijn bittere rancune tegen haar in de eerste helft van zijn leven, vandaar, bij het ouder worden, die brede innige toewijding waarvoor zijn rancune plaats gemaakt had en die hem een groot, goed leven begeerlijk deed achten zo hij zijn moeder erdoor vergoeden kon wat zij door hem later geleden had. Over Mme Sabatier, in wie, voor wie hij jarenlang de hogere liefde mogelijk gedroomd had, zal ik later schrijven. Ik noem thans nog de vrouw aan wie hij zijn Paradis artificiels opdroeg, dankend voor haar vertroosting. Ook die andere moeder aan wie hij de meest liefdevolle woorden wijdde, daar hij zijn ideaal van moederschap in haar verwerkelijkt herkend had: de schoonmoeder van Edgar Poe, Maria Clemm. Dan ten laatste, Marceline Desbordes-Valmore over wie hij zelf erkende dat hij, schoon haar poëzie ieder die hem kende, het tegenovergestelde moest lijken van wat hij wilde, niet anders kon dan haar liefhebben en zich door haar laten ontroeren. Ook de vrouw kon voor hem heroïsch zijn, heroïsch in satanische, maar ook goddelijke zin. ‘M. | |
[pagina 634]
| |
Delacroix me paraît être l'artiste le mieux doué pour exprimer la femme moderne, surtout la femme moderne dans sa manifestation héroïque, dans le sens infernal ou divin.’Ga naar voetnoot1
Een treffende toepassing rest. Zij voert mij naar het volgende hoofdstuk. Het gaat hier om de houding die de monnik tegenover het zinlijk-waarneembare, vooral tegenover het zichtbare, beelden, vormen, heeft in te nemen. Het behoeft haast niet gezegd te worden dat Baudelaire, als dichter vol van liefde voor beelden en schone vormen, niet aan zijn dichterschap de oprechtheid zijner als een noodzaak uit zijn innerlijk groeiende moraal heeft opgeofferd. Hij heeft haar doorgevoerd ook wanneer die doorvoering bij zelfveroordeling moest eindigen. Zelfs heeft hij zich zelf - men hoort het in de ontroerde toon zijner woorden - als voorbeeld genomen, wanneer hij beschrijft welke schade de mens lijdt, die, geboren met de maatloze hartstocht voor vormen en beelden, haar vergund heeft zijn leven te bepalen. ‘Goût permanent depuis l'enfance de toutes les représentations plastiques’.Ga naar voetnoot2 ‘Glorifier le culte des images, (ma grande, mon unique, ma primitive passion)’Ga naar voetnoot3 zeide hij. Maar thans, na deze, de áanhaling van wat die lofgesproken hartstocht voor hem als mens betekende, gelijk enige bladzijden van L'Art romantiqueGa naar voetnoot4 het samenvatten: ‘S'environner exclusivement des séductions de l'art physique, c'est créer de grandes chances de perdition. Pendant longtemps, bien longtemps, vous ne pourrez voir, aimer, sentir que le beau, rien que le beau. Je prends le mot dans un sens restreint. Le monde ne vous apparaîtra que sous sa forme matérielle. Les ressorts qui le font se mouvoir resteront longtemps cachés. Puissent la religion et la philosophie venir un jour, comme forcées par le cri d'un désespéré! Telle sera toujours la | |
[pagina 635]
| |
destinée des insensés qui ne voient dans la nature que des rhythmes et des formes. Encore la philosophie ne leur apparaîtra-t-elle d'abord que comme un jeu intéressant, une gymnastique agréable, une escrime dans le vide. Mais combien ils seront châtiés! Tout enfant dont l'esprit poétique sera surexcité, dont le spectacle excitant de moeurs actives et laborieuses ne frappera pas incessamment les yeux, qui entendra sans cesse parler de gloire et de volupté, dont les sens seront journellement caressés, irrités, effrayés, allumés et satisfaits par des objets d'art, deviendra le plus malheureux des hommes et rendra les autres malheureux. A douze ans il retroussera les jupes de sa nourrice, et si la puissance dans le crime ou dans l'art ne l'élève pas au-dessus des fortunes vulgaires, à trente ans il crèvera à l'hôpital. Son âme, sans cesse irritée et inassouvie, s'en va à travers le monde, le monde occupé et laborieux; elle s'en va, dis je, comme une prostituée, criant: Plastique! plastique! La plastique, cet affreux mot me donne la chair de poule, la plastique l'a empoisonné, et cependant il ne peut vivre que par ce poison. Il a banni la raison de son coeur, et, par un juste châtiment, la raison refuse de rentrer en lui. Tout ce qui peut lui arriver de plus heureux, c'est que la nature le frappe d'un effrayant rappel à l'ordre. En effet, telle est la loi de la vie, que, qui refuse les jouissances pures de l'activité honnête, ne peut sentir que les jouissances terribles du vice. Le péché contient son enfer, et la nature dit de temps en temps à la douleur et à la misère: Allez vaincre ces rebelles! L'utile, le vrai, le bon, le vraiment aimable, toutes ces choses lui seront inconnues. Infatué de son rêve fatigant, il voudra en infatuer et en fatiguer les autres. Il ne pensera pas à sa mère, à sa nourrice; il déchirera ses amis, ou ne les aimera que pour leur forme; sa femme, s'il en a une, il la méprisera et l'avilira. Le goût immodéré de la forme pousse à des désordres monstrueux et inconnus. Absorbées par la passion féroce | |
[pagina 636]
| |
du beau, du drôle, du joli, du pittoresque, car il y a des degrés, les notions du juste et du vrai disparaissent. La passion frénétique de l'art est un chancre qui dévore le reste; et, comme l'absence nette du juste et du vrai dans l'art équivaut à l'absence d'art, l'homme entier s'évanouit; la spécialisation excessive d'une faculté aboutit au néant. Je comprends les fureurs des iconoclastes et des musulmans contre les images. J'admets tous les remords de saint Augustin sur le trop grand plaisir des yeux. Le danger est si grand que j'excuse la suppression de l'objet. La folie de l'art est égale à l'abus de l'esprit. La création d'une de ces deux suprématies engendre la sottise, la dureté du coeur et une immensité d'orgueil et d'égoïsme.’ De strenge, ernstige toon der woorden zelve bewijst de waarheid van dit hoofdstuk, doet voelen hoezeer Baudelaire haar schreef van uit eigen leed. Want niet in de vorm der dingen, niet in hun beeld, maar in het deel der goddelijkheid, waarvan zij gestalte zijn, ligt hun wezenlijke waarde en hun verschijningsvorm leidt, zo zij slechts om zich zelve bezien wordt, af van het enige waardoor zij bestaan en bestaansrecht bezitten. Hartstocht voor vormen is hartstocht voor het speciaal-menselijke, stoffelijke, natuurlijke, aardse, vergankelijke van het leven en mateloze liefde voor de uiterlijke verschijningsvormen, met verwaarlozing van wat zich door die vorm openbaren wil, leidt, zo de natuur zelve de correctie niet inhoudt, tot ondergang. Geen heeft dat sterker ervaren dan Baudelaire en zo zijn gedichten, waarin de liefde voor het beeld zo groot was, zo heet van emotie, zo doorwoeld en zo hevig zijn, het is omdat zij als een worsteling betekenen van de mens met de god, van de engel met Jacob, een worsteling waarin de mens nog eigenlijk de nederlaag leed ook daar, waar hij schijnbaar won, waar het beeld aanwezig bleef, - omdat het er niet enkel meer om zich zelfs wil was, maar als organisch deel van een geestelijk geheel, maar als oproeper, dat is, dienaar van het goddelijke. | |
[pagina 637]
| |
In de kunst dus, treedt de correctie waarvan Baudelaire spreekt, uit kracht van het wezen der kunst, vanzelf op, - en het is enkel hierom dat dichterschap met monnikschap, niettegenstaande het essentieel verschil hunner belangstellingen, toch nog verzoenbaar lijken. Een leven dat zich in zijn alles opslurpende neiging op de verschijningsvormen van het aardse richt, valt volkomen buiten het wezen van de monnik en is er het tegendeel van, het is juist die neiging die de monnik ondernomen heeft in zich te bestrijden. Zo hij desondanks een dichter is, zal zijn poëzie ten volle het karakter dragen van aan een monnik haar ontstaan te danken, de vormdrift zal vergeestelijkt zijn. Dichterschap wordt niet ondergeschikt aan monnikschap, maar wordt erdoor gekarakteriseerd. Ook in zijn esthetiek zal de monnik-dichter zich zelf niet verloochenen, ook zijn poëzieleer zal bepaald worden door de grondhartstocht van de monnik: de drang naar God. | |
2. De dichterDandyisme en dichterschap sluiten elkander onherroepelijk uit. Bezat de dichter de drang iets van het dandy-ideaal in zich te verwezenlijken dan kan dat, wanneer zijn dichterschap er niet door verzwakt is, dichterschap zich dus gehandhaafd heeft, dus alleen een postulaat van het dichterschap zelf of door het dichterschap overgenomen zijn. De dichter voelt zich verwant aan de dandy in enige van diens meest kenmerkende eigenschappen, bij Baudelaire: felle geconcentreerdheid, inwendige zelfgenoegzaamheid, - dan: steriliteit, en in zijn poëzie zal dit blijken. In strengste zin sluit ook monnikschap dichterschap uit. Ik denk aan de merkwaardige bladzijden uit Léon Bloy's La Femme pauvre, waarin hij de overvloedigheid der kunst voor het christelijke geloof aantoont. Maar alle overvloedigheid moet door de monnik gemeden worden. Wanneer | |
[pagina 638]
| |
nu in hem, wie men het best met de naam monnik kan kenschetsen, desondanks de dichterlijke uitingsdrift eenmaal aanwezig is en zich wil doorzetten, dan zal uit de collisie van monnik en dichter een poëzie voortkomen die het intense leven bezit van wat uit strijd ontstond, maar waar nochtans monnikschap en dichterschap verbonden zijn. Dichterschap is het middel, waardoor de innerlijkste persoonlijkheid, d.i. de ziel van de monnik, zich uit: vanzelf zal derhalve de poëzie van deze man al de kenmerken van de monnik en zijn strijd in zich dragen. Hoge, strenge geestelijkheid moet het eerste zijn, wat ons in zulk een poëzie zal treffen als haar beheersende grondtrek. Evenals de verwantschappen met de dandy moet ook deze geestelijkheid in des dichters esthetiek haar neerslag vinden en wij zullen zien, dat Baudelaires denkwijze over poëzie, haar roeping, wezen en vormen, - de enig-mogelijke en diepst-indringende, die voor alle tijden en onwrikbaar is - ook inderdaad die karaktertrekken bezeten heeft. Baudelaires esthetiek berust op de grote waarheid, dat de Poëzie geen ander doel heeft en kan hebben, dan te zijn wat zij is: poëzie, en de mens te ontroeren door haar wezen als zodanig. In haar eigen heerlijkheid, niets anders dan enkel dit: dat zij Poëzie is, ligt haar enige bestaansreden en bestaansrecht. Voor de dichter betekent dit, dat zijn aandacht, wil zijn werkingsmacht niet verzwakt worden, op niets anders mag gericht zijn, dan op het voortbrengen van poëzie, van schoonheid. Welke functie deze schoonheid onder de mensheid heeft, zullen wij straks zien, maar eenmaal aangenomen, dat er een poëzie bestaan zal, kan deze nooit de voor elke dichter hoogst mogelijke graad van intensiviteit, van volmaaktheid bereiken, wanneer hij aan haar niet zijn enige, volle, grote liefde en arbeid geeft. Hij stelle een ander doel naast dat van de poëzie, de ontroering in Schoonheid zelve, en een deel dier energie, die zonder dat nieuwe doel aan de totstandbrenging van de volmaakte poëzie besteed ware, moet thans voor iets an- | |
[pagina 639]
| |
ders gebruikt worden, de dichter is niet meer in staat zich gans en al te geven aan het werk zelf dat hij scheppen wil, hij moet nog iets anders beogen. Hij kan ook niet meer dit noodzakelijk geloofin de grootheid en eigen-toereikendheid van wat hij nastreeft, het gedicht, de schoonheid, bezitten, daar deze hem slechts werktuig of nevendoel is, en slechts door onwankelbaar geloof kunnen de grote dingen geschapen worden. ‘Il est une autre hérésie... une erreur qui a la vie plus dure, je veux parler de l'hérésie de l'enseignement, laquelle comprend comme corollaires inévitables, les hérésies de la passion, de la vérité et de la morale... La Poésie, pour peu qu'on veuille descendre en soi-même, interroger son âme, rappeler ses souvenirs d'enthousiasme, n'a pas d'autre but qu'Elle-même; elle ne peut pas en avoir d'autre... Je ne veux pas dire que la poésie n'ennoblisse pas les moeurs,... que son résultat final ne soit pas d'élever l'homme audessus du niveau des intérêts vulgaires; ce serait évidemment une absurdité. Je dis que si le poète a poursuivi un but moral, il a diminué sa force poétique; et il n'est pas imprudent de parier que son oeuvre sera mauvaise. La poésie ne peut pas, sous peine de mort ou de déchéance, s'assimiler à la science ou à la morale; elle n'a pas la vérité pour objet, elle n'a qu'Elle-même.’Ga naar voetnoot1 De poëzie is er slechts om haar zelve. Een dichter die iets anders tracht te bereiken dan het schoonste gedicht, vermindert zijn kracht en loopt gevaar een geheel mislukt werk tot stand te brengen. De dichter die, met zulke bedoelingen, erin slaagt een groot dichtwerk te scheppen doet dat ondanks die bedoelingen, nog altijd uit kracht van zijn genie. Hij denkt bewust aan de poëzie een bijdoel te geven, een plicht op te leggen, die hij haar niet behoeft op te leggen, omdat zij die uit zich zelf vervult, en nimmer zó diep vervult, dan wanneer zij het uit zich zelve, vrijwillig doet. Want het eindresultaat der poëzie is zeer zeker | |
[pagina 640]
| |
dat de mens boven het niveau zijner vulgaire belangen verheven wordt. ‘La poésie se suffit à elle-même. Elle est éternelle et ne doit jamais avoir besoin d'un secours extérieur’Ga naar voetnoot1 zegt Baudelaire elders, en wij vinden dit beginsel uitgewerkt in een paar zijner schoonste bladzijden, dezelfde die, aanvankelijk geschreven voor de tweede voorrede bij Poe's verhalen, later door hem in zijn artikel over Gautier werden overgenomen. ‘L'intellect pur vise à la Vérité, le Goût nous montre la Beauté, et le Sens Moral nous enseigne le Devoir. Il est vrai que le sens du milieu a d'intimes connexions avec les deux extrêmes, et il n'est séparé du Sens Moral que par une si légère différence, qu'Aristote n'a pas hésité à ranger parmi les vertus quel-ques-unes de ses délicates opérations. Aussi ce qui exaspère surtout l'homme de goût dans le spectacle du vice, c'est sa difformité, sa disproportion. Le vice porte atteinte au juste et au vrai, révolte l'intellect et la conscience, mais comme outrage à l'harmonie, comme dissonance, il blessera plus particulièrement de certains esprits poétiques; et je ne crois pas qu'il soit scandalisant de considérer toute infraction à la morale, au beau moral, comme une espèce de faute contre le rhythme et la prosodie universels. C'est cet admirable, cet immortel instinct du Beau qui nous fait considérer la Terre et ses spectacles comme un aperçu, comme une correspondance du Ciel. La soif insatiable de tout ce qui est au delà et que révèle la vie, est la preuve la plus vivante de notre immortalité. C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique, que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau; et quand un poëme exquis amène les larmes au bord des yeux, ces larmes ne sont pas la preuve d'un excès de jouissance, elles sont bien plutôt le témoignage d'une mélancolie irritée, d'une postulation des nerfs, d'une nature exilée dans l'imparfait et qui voudrait s'emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé. | |
[pagina 641]
| |
Ainsi le principe de la poésie est, strictement et simplement, l'aspiration humaine vers une Beauté supérieure, et la manifestation de ce principe est dans un enthousaisme, un enlèvement de l'âme...’Ga naar voetnoot1 En aldus wordt de kunst tot de stem zelve, die de mens van uit zijn onvolmaaktheid naar de hemelse volmaaktheid verheft. Zij is zwaar van zijn zonde, zijn angsten en ontberingen, zij is de schrei der ziel die zich los wil maken uit de knellende kluisters der aardsheid om tot een hogere schoonheid in te gaan. Voor de mens, strijdend om het behoud en de versterking zijner goddelijke ziel, die hem met God zelf doet een zijn, wordt zijn kunst het getuigenis zijner waardigheid voor de troon des hemels. Zij zijn de kunstenaars, vuurtorens die hun licht uitwerpen over de eeuwigheid, een zee, brandend over het strand der oneindigheid.
Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage
Que nous puissions donner de notre dignité
Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité!
De Poëzie heeft deze werking door haar eigen hoge wezen. Doordrenkt als zij wordt door het menselijk leven in zijn volheid van smart en vreugde, verheft zij dit leven tot hogere orde, door haar diepe woelingen in ons zieleleven beeldt zij ons om tot grotere volmaaktheid. Zij opent ons de verschieten, die wij niet missen kunnen willen wij niet bezwijken, en waarover wij schreien daar zij weder verneveld worden. Begrijpt men het, wanneer ik deze esthetiek vind leiden tot de zuiverste gemoedspoëzie en tegelijk tot de diepste spiritualiteit? Op de golf der ontroeringen wordt de ziel tot de diepste wijsheid gedreven en de glansvonk die haar van deze wijsheid binnen valt, draagt zij | |
[pagina 642]
| |
mee als haar onvergankelijke winst. ‘C'est par le sentiment seul que vous devez comprendre l'art’, schreef Baudelaire in Curiosités esthétiques.Ga naar voetnoot1 Maar tegelijkertijd begreep hij, dat alle poëzie, ook al bevat zij niets dan de simpele uitzegging van de simpelste menselijkste ontroering, in haar uitwerking én wijsgerig én moralistisch is, wanneer men deze woorden wil begrijpen, het eerste als de benaming van de drang tot eenmaking van de mens met zijn goddelijke principe, het tweede als de omschrijving ener levensvoering welke, in overeenstemming met die hoge begeerte, de mens de weg tot zijn vervulling wijst. Van uit dit gezichtspunt worden al Baudelaires verstrooide uitlatingen omtrent doel en wezen der poëzie waar en duidelijk. ‘Il n'y a de grand parmi les hommes que le poète, le prêtre et le soldat; l'homme qui chante, l'homme qui bénit, l'homme qui sacrifie et se sacrifie.’Ga naar voetnoot2 ‘L'imaginatif dit: Je veux illuminer les choses avec mon esprit et en projeter le reflet sur les autres esprits.’Ga naar voetnoot3 ‘Un poète aurait le droit de répondre: “Je me suis imposé de si hauts devoirs, que quidquid humani a me alienum puto. Ma fonction est extra-humaine!”’Ga naar voetnoot4 ‘L'art est un bien infiniment précieux, un breuvage rafraîchissant et réchauffant, qui rétablit l'estomac et l'esprit dans l'équilibre naturel de l'idéal.’Ga naar voetnoot5 ‘La poésie est essentiellement philosophique; mais comme elle est avant tout fatale, elle doit être involontairement philosophique.’Ga naar voetnoot6 ‘Tout poète lyrique, en vertu de sa nature, opère fatalement un retour vers l'Eden perdu.’Ga naar voetnoot7 Geen enkele menselijke ontroering valt buiten het gebied der poëzie. Haar stof is het menselijk leven in zijn volle omvang. Het kwade, de zonde, kan zo goed het onderwerp der poëzie zijn als het goede, het ideale. ‘Je sais que dans les régions éthérées de la véritable Poésie, le mal n'est pas, non | |
[pagina 643]
| |
plus que le bien, et que ce misérable dictionnaire de mélancolie et de crime peut légitimer les réactions de la morale, comme le blasphémateur confirme la religion.’Ga naar voetnoot1 Hiermede schrijf ik een zin neer, die voor Baudelaires eigen poëzie van het uiterste gewicht is. Ook de zonde behoort tot de Goddelijke orde, en zo kan nog zelfs een zang van zonde de ideale werking der Poëzie doen ontstaan, die ik boven omschreef. ‘L'art est-il utile? Oui. Pourquoi? Parce qu'il est l'art. Y a-t-il un art pernicieux? Oui, c'est celui qui dérange les conditions de la vie. Le vice est séduisant, il faut le peindre séduisant; mais il traîne avec lui des maladies et des douleurs morales singulières; il faut les décrire. Étudiez toutes les plaies comme un médecin qui fait son service dans un hôpital, et l'école du bon sens, l'école exclusivement morale, ne trouvera plus où mordre. Le crime est-il toujours châtié, la vertu gratifiée? Non; mais cependant, si votre roman, si votre drame est bien fait, il ne prendra envie à personne de violer les lois de la nature. La première condition nécessaire pour faire un art sain est la croyance à l'unité intégrale. Je défie qu'on me trouve un seul ouvrage d'imagination qui réunisse toutes les conditions du beau et qui soit un ouvrage pernicieux.’Ga naar voetnoot2 Men ziet de samenhang van de estheticus Baudelaire die het neerschreef, met de monnikfiguur. Roeping en stof der poëzie eenmaal vastgesteld, is de eerste vraag welke zich thans voordoet die naar de functie waardoor aan deze roeping voldaan, die stof bewerkt wordt. ‘L'étude du Beau est un duel où l'artiste crie de frayeur avant d'être vaincu.’ Aldus in Petits Poëmes en Prose.Ga naar voetnoot3 ‘Mais avant de se lancer dans son travail orageux, il éprouvait souvent de ces langueurs, de ces peurs, de ces énervements qui font penser à la pythonisse fuyant le dieu.’Ga naar voetnoot4 Ik sprak van een worsteling tussen de mens en de engel, - het is, onder andere vorm, dezelfde vergelijking | |
[pagina 644]
| |
als deze van Baudelaire. Ik wil de Verbeelding de engel noemen, met wie de zinnelijke mens de strijd bestaat. Voor geen functie had Baudelaire zo grote bewondering. ‘Cette imagination vive et ample, sensible, audacieuse, sans laquelle, il faut bien le dire, toutes les meilleures facultés ne sont que des serviteurs sans maître, des agents sans gouvernement’.Ga naar voetnoot1 ‘Plus on possède d'imagination, mieux il faut posséder le métier pour accompagner celle-ci dans ses aventures et surmonter les difficultés qu'elle recherche avidement.’Ga naar voetnoot2 ‘Mystérieuse faculté que cette reine des facultés! Elle touche à toutes les autres; elle les excite, elle les envoie au combat... Elle est l'analyse, elle est la synthèse; et cependant des hommes habiles dans l'analyse et suffisamment aptes à faire un resumé peuvent être privés d'imagination. Elle est cela, et elle n'est pas tout à fait cela. Elle est la sensibilité, et pourtant il y a des personnes trèssensibles, trop sensibles peut-être, qui en sont privées. C'est l'imagination qui a enseigné à l'homme le sens moral de la couleur, du contour, du son et du parfum. Elle a créé, au commencement du monde, l'analogie et la métaphore. Elle décompose toute la création, et, avec les matériaux amassés et disposés suivant des règles dont on ne peut trouver l'origine que dans le plus profond de l'âme, elle crée un monde nouveau, elle produit la sensation du neuf. Comme elle a créé le monde (on peut bien dire cela, je crois, même dans un sens religieux), il est juste qu'elle le gouverne... L'imagination est la reine du vrai, et le possible est une des provinces du vrai. Elle est positivement apparentée avec l'infini... Enfin elle joue un rôle puissant même dans la morale; car, permettez-moi d'aller jusquelà, qu'est-ce que la vertu sans imagination? Autant dire la vertu sans la pitié, la vertu sans le ciel; quelque chose de dur, de cruel, de stérilisant, qui, dans certains pays, est devenu la bigoterie, et dans certains autres le protestan- | |
[pagina 645]
| |
tisme.’Ga naar voetnoot1 ‘Il y a bien longtemps que je dis que le poète est souverainement intelligent, qu'il est l'intelligence par excellence, - et que l'imagination est la plus scientifique des facultés, parce que seule elle comprend l'analogie universelle, ou ce qu'une religion mystique appelle la correspondance.’Ga naar voetnoot2 ‘L'imagination est une faculté quasi divine qui perçoit tout d'abord, en dehors des méthodes philosophiques, les rapports intimes et secrets des choses, les correspondances et les analogies.’Ga naar voetnoot3 Ten slotte: ‘Tout l'univers visible n'est qu'un magasin d'images et de signes auxquels l'imagination donnera une place et une valeur relative; c'est une espèce de pâture que l'imagination doit digérer et transformer. Toutes les facultés de l'âme humaine doivent être subordonnées à l'imagination qui les met en réquisition toutes à la fois.’Ga naar voetnoot4 De Verbeelding is voor Baudelaire dus van goddelijke oorsprong. Door haar schiep God de wereld, zij is een deel van de geest, zij is de grote ordenaar, zij kent en werkt naar haar kennis van de goddelijke wetten, zij kent de correspondenties der dingen, leeft in de grote geestelijke samenhang van het heelal. Zij moet de zinnelijke mens overwinnen, zij moet al die om huns zelfs wil door hem beminde beelden, waaruit het heelal bestaat, hun onafhankelijkheid ontnemen, - ze onderwerpen. Hij moet hen dwingen hun ziel, die zij zo zorgvuldig verborgen hielden opdat de liefde voor hun vorm geen schade zou kunnen lijden, prijs te geven, hij moet hen zelfs tot dienaars dier ziel maken. De verbeelding is de tuchtschool voor de onverbeterlijke najager van lichamelijke schoonheid en gestaltelijkheid, en als iedere tucht pijnt zij en kastijdt zij. De mens schreeuwt vóordat hij overwonnen wordt. Hoe kon hij anders, daar het goddelijk zelf hem dwingt zijn zinnelijk bestaan in slavernij voort te zetten, zonder de zwelgende lust óm dat zinnelijk bestaan, zwaar van een hoge taak thans: de ziel omhoog te dragen tot een hemelse | |
[pagina 646]
| |
of geestelijke schoonheid. Het beeld wordt gedwongen zich zelf te verloochenen, zodat het de lezer niet meer van zijn enkele aardsheid vervulle, maar hem, integendeel, de mogelijkheid opent de vlucht te beginnen naar grotere hoogten. Zo wordt, feitelijk, algemener gesproken, de aarde in haar enkel-aardsheid overwonnen, om ons haar als een rijkere aardsheid daarna terug te geven. Wij zien haar nog, onze eigen, lichamelijke woonplaats, maar in haar wezen als deel van de eenheid, in de grote orde die wij God noemen. Haar zo aanschouwend en in ons opnemend, doet zij ons die eenheid zelve door zich deelachtig worden en doorvoelen. Dit danken wij de dichter, maar hij kocht het door de strijd van zijn ziel tussen mens en engel, en het leed van de mens om zijn pijn en zijn nederlaag. Het beeld, het aardse voorwerp, verliest door de geestelijke betekenis niets van zijn levende gestaltelijkheid. Doordat het op het ogenblik van de hoogste strijd in het vers overgaat, bezit het daarin zijn uiterste ontwikkeling van lichamelijke bepaaldheid, gelijk die hete, naar het zonlicht schreeuwende bloei die, vóor te sterven, in zijn laatste, wanhopigste hunkering naar leven zijn felste schoonheid bereikt. Het mocht ook niet verarmen. Hoe rijker, hoe vollediger zijn verschijningsvorm in de poëzie treedt, hoe meer betekenis het voor de verbeelding bezitten zal, hoe groter zijn waarde is als deel der Goddelijke orde. Hoe rijker de vorm, hoe rijker in de poëzie de stuwkracht naar stralender regionen. Als eenmaal de geestelijke zin der dingen erkend wordt, verliest geen detail, geen nuance, hun betekenis, want ‘vorm en idee zijn twee wezens in éen’ en rijkdom van vorm sluit rijkdom van idee in zich. Vandaar die eis aan Poëzie, dat zij zo intensief mogelijk zij, dat de dingen der aarde er zo rijk mogelijk in voelbaar worden, dat alles wat vorm en inhoud maakt, beeld, ritme, klank, woord, zo geconcentreerd, zo fel mogelijk worde. Vandaar de eerbied voor het woord: ‘Il y a dans le mot, dans le verbe, quelque chose de sacré qui nous | |
[pagina 647]
| |
défend d'en faire un jeu de hasard’;Ga naar voetnoot1 de zorg voor het rijm: ‘Les rimes puissamment colorées, ces lanternes qui éclairent la route de l'idée’.Ga naar voetnoot2 Vandaar de samenvatting in éen formule van die grondhoedanigheid der poëzie, bovennatuurlijkheid: ‘Le surnaturel comprend la couleur générale et l'accent, c'est-à-dire intensité, sonorité, limpidité, vibrativité, profondeur et retentissement dans l'espace et dans le temps.’Ga naar voetnoot3 Baudelaires gehele leer van poëzie, in welk onderdeel ook, voert hem tot éen eerbied en arbeid voor een diepe, intensieve, rijke poëzie, een poëzie van korte omvang, in welks nauwere grenzen dus het leven, heviger samengedrongen, grotere hevigheid bereiken kon, een poëzie, voor alles, die de bekwaamheid moest hebben, plotseling de ziel te doen opstorten naar 't verloren paradijs, of op volle, welige stroom haar voort te dragen naar de oneindigheid, waarin zij als stroom van eindigheid noodzakelijk moet uitmonden. Geen artificialiteit om haar zelf dus, geen cultus van het woord om het woord, van rijm om het rijm, maar de cultus van woord en rijm en ritme om de diepst mogelijke poëzie, waarin met de rijkst doorleefde aardsheid het hart tot de diepste verschieten van hemelse heerlijkheid kan doordringen. Zo is alles wat men altijd op rekening van Baudelaires liefde voor artificialiteit gesteld heeft, niets dan middel tot hogere vergeestelijking. Men vergete Baudelaires werkelijk karakter en men geraakt noodwendig tot die dwaling, als zou de artificialiteit hem een doel en een hartstocht geweest zijn. Wel voelde hij zich in schier alles tot artificialiteit heengaan. Nergens leest men dat treffender, dan in dat mooie hoofdstuk Éloge du Maquillage. Maar Artificialiteit, omdat zij in zich sluit: rectificatie van natuurlijkheid, die voor Baudelaire het van nature zondige was, artificialiteit aldus, niet als doel, maar als middel. Middel in dat ononderbroken streven der menselijke ziel tot stijgen, tot vergeestelijking. | |
[pagina 648]
| |
Een uiteenzetting van Baudelaires esthetiek kan niet volledig zijn zonder bepaling der soort van kunst, waartoe hij zich het meest voelde aangetrokken. Zijn liefde was voor romantische poëzie. Gelijk Flaubert was hij een der dichters ‘qui portent au fond de leurs yeux une sorte d'avidité insatisfaite et une nostalgie inexplicable, quelque chose comme le souvenir et le regret de choses non connues’.Ga naar voetnoot1 ‘Pour moi’, zegt hij elders, ‘le romantisme est l'expression la plus récente, la plus actuelle du beau.’Ga naar voetnoot2 ‘Qui dit romantisme dit art moderne - c'est-à-dire intimité, spiritualité, couleur, aspiration vers l'infini, exprimées par tous les moyens que contiennent les arts.’Ga naar voetnoot3 Het klinkt als een definitie van romantiek. Ook Baudelaire dus was romanticus en, als Flaubert, een late, een, die vol bittere resignatie niet meer van het werkelijk leven vervulling zijner begeerten hoopte, maar slechts in zijn kunst, onafscheidelijk verbonden aan geloof en wijsgerigheid, het middel vond om tot oneindigheid - want door dat woord kunnen wij hun begeerten te zamen vatten - op te stijgen. De laatste aanhaling was niet enkel de definitie van romantische poëzie, zij drukt het wezen van Baudelaires poëzie zelve uit. Zij is intiem, weelderig, vergeestelijkt, vol van verlangstigheid naar het oneindige. ‘Le romantisme est une grâce, céleste ou infernale, à qui nous devons des stigmates éternels.’Ga naar voetnoot4 Hemels of hels, naarmate het de begeerte naar God, of de eigengerechtigde zelfverheffing der mensen tegenover God was, waaruit het bestond. Doch oorzaak van diepste intimiteit der poëzie, want wie de eeuwige stigma's draagt, beleeft van dag tot dag in zich het drama zijner eigen kruisiging, kruisiging der ziel aan de zinnen. Maar die intimiteit sluit grootheid niet uit. Zij is de belijdenis van het eigen aandeel aan het drama der mensen en kan dus enkel uit zich zelf spreken, maar de stem der inwendigheid is de stem der mensheid en zal op | |
[pagina 649]
| |
de ontroering der mensheid gedragen worden. Zo bereikt zij die grootheid, waarin de eeuw-klanken weerklinken en wier beweging als de golfslag der eeuwigheid is. ‘Dans la nature et dans l'art, je préfère, en supposant l'égalité de mérite, les choses grandes à toutes les autres.’Ga naar voetnoot1 Zijn liefde, - niet, gemeenlijk, de praktijk van zijn dichterschap - was zelfs ook voor het overmatige. ‘En matière d'art’, schreef hij, ‘j'avoue que je ne hais pas l'outrance; la modération ne m'a jamais semblé le signe d'une nature artistique vigoureuse. J'aime ces excès de santé, ces débordements de volonté qui s'inscrivent dans les oeuvres comme le bitume enflammé dans le sol d'un volcan et qui, dans la vie ordinaire, marquent souvent la phase, pleine de délices, succédant à une grande crise morale ou physique.’Ga naar voetnoot2 Het boven zich uitreiken, het buiten zich zelf treden, - ook in de kunsten onderling zag hij daartoe de neiging. Voor de grootheid der synthese aanvaardde hij ook een ander element dat zulke grootheid vanzelve met zich meebrengt. Maar de poëzie zij nimmer losbandig, zij verlieze nimmer haar intimiteit, al symboliseert zij in haar beweging de tendentie der ziel naar het oneindige. Vandaar de omschrijving van het ware karakter der poëzie: dat zij bezitte die ‘flot régulier, comme les grands fleuves qui s'approchent de la mer, leur mort et leur infini, et d'éviter la précipitation et la saccade. La poésie lyrique s'élance, mais toujours d'un mouvement élastique et ondulé.’Ga naar voetnoot3 Volheid van klank, warmte van kleur zijn de behoeften van het romantische innerlijk en in de religie, de andere menselijke wijze om buiten zich zelf te treden, de grenzen zijns levens te breken, in de katholieke kerk, wier dienst hem vol leek van afspiegeling van het eeuwigheidsverlangen, vond hij de overeenkomst met zijn ideaal van poëzie, waarin hij hun zusterschap erkende. ‘L'imagination de Delacroix! Celle-là n'a jamais craint d'escalader les hauteurs difficiles | |
[pagina 650]
| |
de la religion; le ciel lui appartient, comme l'enfer, comme la guerre, comme l'Olympe, comme la volupté. Voilà bien le type du peintre-poète! Il est bien un des rares élus, et l'étendue de son esprit comprend la religion dans son domaine. Son imagination, ardente comme les chapelles ardentes, brille de toutes les flammes et de toutes les pourpres. Tout ce qu'il y a de douleur dans la passion le passionne; tout ce qu'il y a de splendeur dans l'Eglise l'illumine. Il verse tour à tour sur ses toiles inspirées le sang, la lumière et les ténèbres. Je crois qu'il ajouterait volontiers, comme surcroît, son faste naturel aux majestés de l'Évangile.’Ga naar voetnoot1 En zo het ritme de grote beheerser van de poëzie is, het komt doordat zij de adem van het verlangen zelf is, omdat het ritme getal is, ‘et que le nombre est une traduction de l'espace’.Ga naar voetnoot2 Ruimte-verlangen is ritme, en daarom dan ook is ritme ‘noodzakelijk voor de ontwikkeling van de idee der schoonheid, die het grootste en edelste doel der poëzie is’.Ga naar voetnoot3 In de poëzie strijdt de menselijke ziel zich door tot haar hoogste bereikbaarheid, haar middelen hebben dus een geestelijke betekenis en vallen buiten het gebied van de persoonlijke willekeur die hen zou willen verwaarlozen. Door hen is der ziel haar opstijging mogelijk, want in poëzie zijn doel en middelen niet te scheiden, en de dichter zal die middelen met al zijn eerbied moeten cultiveren. Het schijnt in alle tijden nodig geweest te zijn dat te zeggen, in alle tijden schijnt de dwaling van het tegendeel met al de halsstarrigheid van de onwaarheid geleefd te hebben. Ook Baudelaire heeft haar gekend en moeten bestrijden. ‘Plus on possède d'imagination, mieux il faut posséder le métier pour accompagner celle-ci dans ses aventures et surmonter les difficultés qu'elle recherche avidement’.Ga naar voetnoot4 ‘Parmi les innombrables préjugés dont la France est si fière, notons cette idée qui court les rues, et qui tout naturelle- | |
[pagina 651]
| |
ment est écrite en tête des préceptes de la critique vulgaire, à savoir qu'un ouvrage trop bien écrit doit manquer de sentiment.’Ga naar voetnoot1 En inderdaad, dat vooroordeel is anti-poëtisch én om de geestelijke betekenis der uitdrukkingsmiddelen én om redenen van praktische dichtertechniek. ‘Tout poète lyrique, en vertu de sa nature, opère fatalement un retour vers l'Eden perdu.’Ga naar voetnoot2 ‘Cette extraordinaire élévation, cette exquise délicatesse, cet accent d'immortalité qu'Edgar Poe exige de la Muse, loin de le rendre moins attentif aux pratiques d'exécution, l'ont poussé à aiguiser sans cesse son génie de praticien.’Ga naar voetnoot3 Men kan het woord het voertuig van de god noemen, - is het niet onbetwistbaar dat slechts het uitnemende voertuig de god geen smaad doet? Maar de dracht van het woord is innerlijker nog en ik wil het, nog eenmaal, uitdrukkelijk, herhalen. ‘Il y a dans le mot, dans le verbe, quelque chose de sacré qui nous défend d'en faire un jeu de hasard.’ Dit is zo, omdat, volgens Baudelaires begrip, in ieder waarachtig gedicht een verzoening van de mens met God ligt, omdat ieder groot vers de mens iets doet afboeten van die schuld die de passie van het tot Vlees geworden Woord eerst delgbaar gemaakt heeft. Ik herinner aan alles wat Baudelaire schreef over Delacroix: diens strenge gedachte over de techniek der schilderkunst. Dit alles geldt volledig voor de poëzie, voor welke men het slechts daarom te vaak ontkennen wil, omdat de taal aller mensen uitdrukkingsmiddel is en te velen zich door de algemene aanvaarding der strengere leer, hun recht op schrijverschap ontkend en ontnomen zouden zien: ‘L'idée et la forme sont deux êtres en un’, gebrek der vorm houdt gebrek der idee onmiddellijk in. Hoe sterker, essentiëler de vorm is, hoe dieper de indruk der idee zal zijn. Hiermede is de onverbiddelijke wet der beheersing van de taal en de poëtische vormen de | |
[pagina 652]
| |
dichter gesteld. ‘Parce que la forme est contraignante, l'idée jaillit plus intense.’Ga naar voetnoot1 En zo zien wij Baudelaire tôt de eis ener poëzie komen, die vol en rijk zou zijn, die het aardse beeld in zijn heerlijkste beeld zou doen aanschouwen, levend gemaakt door een adem der eeuwigheid. Een poëzie, die, als alle schoonheid, verwondert en die verwondering zelfs met de bewuste middelen des dichters mag bevorderen, een poëzie die een volmaakte eenheid zij en de ontroering uitdrukke, gedachtig aan de waarheid dat de ontroering slechts gehinderd kan worden, wanneer het vers zelf, de woorden, en wat daartoe behoort, op haar vlucht als 't zwaarste aan haar vleugelen hangen; een poëzie van zo groot mogelijke verzadiging en innerlijkheid, een poëzie die het meest wezenlijke der moderne menselijke ziel in zich zou opnemen. Hij behoort niet meer tot hen die, als zijn voorgangers, uit de onvolkomenheid der moderniteit wegvluchten naar grotere tijden, waarin heroïscher mensen voor pralender decors in brede gebaren hun leven als op sterke golven deden voortstuwen, groots in smart, (...) in melancholie. Hij was een van hen die, de onmacht van 't menselijk leven om iets van zich zelf tot eigen heerlijkheid te verrichten, erkend, binnen zich zelf zich terugtrok, in zich zelf dat (...) kwellende treurspel van een ziel in strijd met haar noodlot opvoerde, zijn angsten, smarten, zwaarmoedigheden (... ...) gaf. Hij heeft een grote conceptie in zich voelen verrijzen en haar in zijn eigen poëzie willen belichamen. Het is zijn eigen leven dat hem tegelijk met de conceptie het materiaal leverde, waardoor hij zijn ideeën in poëzie kon verwerkelijken. | |
[pagina 653]
| |
II (Synthese)1. De mensWanneer ik, voor een beschrijving van het leven van Charles Baudelaire, drie verschillende gestalten wilde tekenen die wij óf in hem aanwezig kunnen zien, óf hij zelf in zich aanwezig wenste, deed ik dit met het volle bewustzijn, dat geen dezer categorieën iets anders is dan een middel om hem daarna beter te kunnen begrijpen. Zij leren ons duidelijk zien uit welke strevingen Baudelaire zijn leven had willen opbouwen, zij doen ons de grote lijnen en de grote tegenstellingen aanschouwen, waarlangs, waartussen dat leven zijn smartelijk verloop had. Baudelaire had een vrij zuiver en op zijn best althans zeer vergeestelijkt gevoel van het begrip dandy, en nochtans zijn weinigen zo weinig werkelijk dandy geweest als hij, ofschoon hij van de dandy enige eigenschappen bezat, welke hem in verband met andere aanleg, slechts konden pijnen. Hij heeft zich zelf tot een levensbegrip, en daaruit tot een moraal voelen rijpen, die volmaakt de moraal van een geestelijk man, van, wanneer wij bedenken dat deze man dandy wilde zijn en wat een dandy is, een monnik was, en nochtans is zijn leven, schoon hij ook van de monnik een paar treffende eigenschappen bezat, veelzins het tegendeel geweest van dat eens kluizenaars. Hij had, ten slotte, de volle aanleg des dichters: rijkdom van oorspronkelijk levensgevoel, verbeelding, diepte, een moeilijk-werkzame, immers door de dandy en monnik in hem geremde, doch sterke dichtgave, maar kon nimmer dat dichterschap zó vrijlaten tot arbeid, als hij dat gewenst had en slechts een klein deel van wat hij had willen doen, volbrengen. De persoonlijke wijze waarop hij de man dier drie figuren was, maakt het belangrijk, hoe zij in zijn leven zelf bestaan hebben. Een beschrijving van dat werkelijk leven geeft ons de nog ontbrekende stof voor de kennis der persoonlijkheid welke wij nodig hebben om | |
[pagina 654]
| |
het werk te begrijpen, dat uit haar door de werking der dichterlijke verbeelding ontstaan is. Baudelaires kindsheid was het kort begrip van zijn gehele leven, en hij heeft dat sterk gevoeld. ‘Souvent, en contemplant des ouvrages d'art, non pas dans leur matérialité facilement saisissable, dans les hiéroglyphes trop clairs de leurs contours ou dans le sens évident de leurs sujets, mais dans l'âme dont ils sont doués, dans l'impression atmosphérique qu'ils comportent, dans la lumière ou dans les ténèbres spirituelles qu'ils déversent sur nos âmes, j'ai senti entrer en moi comme une vision de l'enfance de leurs auteurs. Tel petit chagrin, telle petite jouissance de l'enfant, démesurément grossis par une exquise sensibilité, deviennent plus tard dans l'homme adulte, même à son insu, le principe d'une oeuvre d'art. Enfin, pour m'exprimer d'une manière plus concise, ne serait-il pas facile de prouver, par une comparaison philosophique entre les ouvrages d'un artiste mûr et l'état de son âme quand il était enfant, que le génie n'est que l'enfance nettement formulée, douée maintenant, pour s'exprimer, d'organes virils et puissants?’Ga naar voetnoot1 In zijn werk en zijn aantekeningen vinden wij opmerkingen te over om ons een denkbeeld dier kindsheid te kunnen vormen. ‘Tout enfant, j'ai senti dans mon coeur deux sentiments contradictoires: l'horreur de la vie et l'extase de la vie. C'est bien le fait d'un paresseux nerveux’,Ga naar voetnoot2 lezen wij in Mon Coeur mis à nu. De grote strijd tussen kwaad en goed, zonde en ideaal, die Baudelaires ziel kenmerkte, vinden wij hier volkomen scherp omschreven, zij het, te treffender en te overtuigender daardoor, enkel naar de wijze waarop het kind, dat tot de oorzaak en de aard van zijn gevoelens niet komen kon, hem onbegrepen als afschuw of extase aanvoelde. De noodlottige gevolgtrekkingen: zenuwgevoeligheid, steriliteit, te zamen: spleen, zijn er reeds onverbiddelijk in getrokken | |
[pagina 655]
| |
In alle andere opzichten is het karakter van de knaap niet minder scherp gesteld. Daar was zijn verhouding tegenover al het Niet-Ik. ‘Après 1830, le collège de Lyon, coups, batailles avec les professeurs et les camarades, lourdes mélancolies’Ga naar voetnoot1 Melancholie, ook, der eenzaamheid. ‘Sentiment de solitude, dès mon enfance. Malgré la famille, - et au milieu des camarades, surtout, - sentiment de destinée éternellement solitaire. Cependant, goût très-vif de la vie et du plaisir.’Ga naar voetnoot2 Hiermede in verband dan reeds dadelijk de aanvoeling van het vrouwelijke: ‘Le goût précoce des femmes. Je confondais l'odeur de la fourrure avec l'odeur de la femme. Je me souviens... Enfin, j'aimais ma mère pour son élégance. J'étais donc un dandy précoce.’Ga naar voetnoot3 ‘Qu'est-ce que l'enfant aime si passionnément dans sa mère, dans sa bonne, dans sa soeur aînée? Est-ce simplement l'être qui le nourrit, le peigne, le lave et le berce? C'est aussi la caresse et la volupté sensuelle. Pour l'enfant, cette caresse s'exprime à l'insu de la femme, par toutes les grâces de la femme.’Ga naar voetnoot4 Was het niet eigen jeugd, die hem later deed schrijven: ‘Car on peut dire que l'enfant, en général, est, relativement à l'homme, en général, beaucoup plus rapproché du péché originel’.Ga naar voetnoot5 Niet alleen naar deze kant de smaak des levens. ‘L'enfant voit tout en nouveauté; il est toujours ivre. Rien ne ressemble plus à ce qu'on appelle l'inspiration, que la joie avec laquelle l'enfant absorbe la forme et la couleur.’Ga naar voetnoot6 Hij bezat een buitengewoon fijne begaafdheid der zintuigen. In een zijner meest bekende gedichten, dat sonnet Correspondances, dat later haast het programma der symbolisten werd, spreekt hij over de waarneming van onderlinge verwantschappen tussen de zinnen, die noodzakelijk op uiterste differentie van zinnelijke indrukken wijst. Zijn reuk was meer dan gewoon ontwikkeld, wij vinden er in zijn werk meerdere getuigen van, o.a. in het bekende sonnet La Chevelure en het proza- | |
[pagina 656]
| |
gedicht: Un Hémisphère dans une Chevelure, waarin wij lezen: ‘Mon âme voyage sur le parfum comme l'âme des autres hommes sur la musique.’ Hij behoorde tot die betrekkelijk weinige dichters die grote liefde en gevoeligheid, begrip van muziek bezaten. Maar het gezicht domineerde: ‘Goût permanent depuis l'enfance de toutes les représentations plastiques.’Ga naar voetnoot1 Zo bezat hij volmaakt de aanleg, niet van een ‘sensualiste’, maar van een ‘voluptueux’, en voor het kind, dat nog weinig ordende, moest het insluipen der werelddingen die (...) dronkenschap teweegbrengen, waarvan Baudelaire spreekt. Al spoedig echter zien wij enige ordening intreden, en een geheel van voorkeuren zich samenvatten tot éen wens. ‘Étant enfant, je voulais être tantôt pape, mais pape militaire, tantôt comédien.’Ga naar voetnoot2 Het brengt ons de latere aantekening te binnen: ‘Il n'y a de grand parmi les hommes que le poète, le prêtre et le soldat, l'homme qui chante, l'homme qui bénit, l'homme qui sacrifie et se sacrifie.’ Hoe vergeestelijkt dit begrip van de soldaat. Liefde voor plastische voorstelling, - in de kindsheid (hoe natuurlijk!) tot het ideaal van toneelspeler, in de volwassenheid tot dat van dichter voerend, beide hier van dezelfde drang getuigend. Maar de wijze, waarop deze plastische voorstellingen inwerken, toch geheel ook reeds die van de latere Baudelaire. ‘Les enfants témoignent par leurs jeux de leur grande faculté d'abstraction et de leur haute puissance imaginative.’Ga naar voetnoot3 ‘La plupart des marmots veulent surtout voir l'âme (du joujou)... c'est une première tendance métaphysique.’Ga naar voetnoot4 Al deze dingen vinden later een eigenaardig-volledige uitdrukking in het herinneringsgedicht, dat Baudelaire, drieëntwintig jaar oud, aan Sainte-Beuve zond, waar hij getuigt van de invloed, welke diens gedichten op hem gemaakt hadden. Men vindt het in de OEuvres posthumes,Ga naar voetnoot5 ik schrijf er enige der belangrijkste regels van over: | |
[pagina 657]
| |
Tous imberbes alors, sur les vieux bancs de chêne,
Plus polis et luisants que des anneaux de chaîne,
Que, jour à jour, la peau des hommes a fourbis,
Nous traînions tristement nos ennuis, accroupis
Et voûtés sous le ciel carré des solitudes,
Où l'enfant boit, dix ans, l'âpre lait des études.
.......
Qui de nous, en ces temps d'adolescences pâles,
N'a connu la torpeur des fatigues claustrales,
- L'oeil perdu dans l'azur morne d'un ciel d'été,
Ou l'éblouissement de la neige, - guetté,
L'oreille avide et droite, - et bu, comme une meute,
L'écho lointain d'un livre, ou le cri d'une émeute?
C'était surtout l'été, quand les plombs se fondaient,
Que ces grands murs noircis en tristesse abondaient,
Lorsque la canicule ou le fumeux automne
Irradiait les cieux de son jeu monotone,
.......
Saison de rêverie, où la Muse s'accroche
Pendant un jour entier au battant d'une cloche;
Où la Mélancolie, à midi, quand tout dort,
Le menton dans la main, au fond du corridor,
.......
- Traîne un pied alourdi de précoces ennuis,
Et son front moite encor des langueurs de ses nuits.
- Et puts, venaient les soirs malsains, les nuits fiévreuses,
Qui rendent de leur corps les filles amoureuses,
Et les font, aux miroirs, - stérile volupté, -
Contempler les fruits mûrs de leur nubilité, -
Les soirs italiens, de molle insouciance,
- Qui des plaisirs menteurs révèlent la science,
- Quand la sombre Vénus, du haut des balcons noirs,
Verse des flots de musc de ses frais encensoirs. -
| |
[pagina 658]
| |
.......
J'emportai sur mon coeur l'histoire d'Amaury.
Tout abîme mystique est à deux pas du doute. -
Le breuvage infiltré lentement, goutte à goutte, -
En moi qui, dès quinze ans, vers le gouffre entraîné,
Déchiffrais couramment les soupirs de René,
Et que de l'inconnu la soif bizarre altère,
- A travaillé le fond de la plus mince artère. -
J'en ai tout absorbé, les miasmes, les parfums,
Le doux chuchotement des souvenirs défunts,
Les longs enlacements des phrases symboliques,
- Chapelets murmurants de madrigaux mystiques;
- Livre voluptueux, si jamais il en fut -
Een ‘dandy précoce’, een ‘nerveux paresseux’, een bewonderaar van Chateaubriand en Joseph Delorme van Sainte-Beuve! Maar er was nog een ander kind in Baudelaire. Het kind der melancholie - een eenzaam kind haakte naar die warmte, naar ‘cette chaleur de couvée maternelle dont quelques-uns parmi les fils de la femme moins ingrats que les autres, ont gardé le délicieux souvenir’. Deze warmte heeft Baudelaire begeerd en gemist. Het gevoelige kind, dat altijd in hem levend gebleven, ‘het knaapje’ dat in ons allen blijft, misschien ons hele leven de zanger is onzer liederen, had een verlangen naar liefde, naar koestering, dat zijn moeder hem niet bevredigde. Hij was het kind van een fijne, kunstlievende grijsaard en een jonge vrouw, die na diens dood hertrouwde. Dit tweede huwelijk op zich zelf onttrok haar reeds voldoende aan haar moederlijke zorg voor haar kind, - en het karakter van de stiefvader, generaal Aupick, was er niet naar om de jonge Baudelaire enige vergoeding te geven. Het kind, - zulk kind was eenzaam. De moeder, toen haar zoon ouder werd en zich ontwikkelde tot een jong man, die in alles van haar verschilde, en die haar vreemd was, omdat zij hem nooit gevolgd had, ergerde zich aan hem en schaamde zich over | |
[pagina 659]
| |
hem. Vooral, zij stelde zijn belang onder dat van haar man, op het gevaarlijkste tijdstip in zijn leven zond zij hem weg op een grote reis naar Voor-Indië, zij verklaarde het zelf: uit de liefde en toewijding voor generaal Aupick. In het bewustzijn van alles wat hij gemist had, behield Baudelaire nog jaren na zijn volwassenheid de bitterheid ten opzichte van zijn moeder, die zijns ondanks van een ding zeker getuigde: dat hij niets zó diep gewild had dan dat hij zijn moeder had kunnen liefhebben. Een weerklank dezer bitterheid leest men in de aanvang van Bénédiction. Zij wordt uitgesproken, in een brief van 1850 reeds, aan Ancelle, zijn curator en latere vriend: ‘Je vous ai suffisamment souvent reproché votre sentimentalisme et démontré l'inutilité de votre attendrissement à l'endroit de ma mère.Ga naar voetnoot1 Laissons à tout jamais cela de côté, et, si j'ai quelque chose de cassé dans l'esprit à cet endroit, plaignez-moi et laissez-moi tranquille.’Ga naar voetnoot2 Baudelaires jeugd was een kleinere reflectie van wat hij later werd. Zij is een meer zuivere, meer volledige, dan de op haar volgende jaren. Teruggekeerd van zijn reis, waarvan hij niets terugbracht dan een verdiepte zwaarmoedigheid, een onuitroeibaar heimwee naar vreemde, verre, zuidelijke landen (voor welke hij, nochtans, op de tocht zelf, nauwelijks belangstelling had)Ga naar voetnoot3 als een geheel vergeestelijkte liefde voor de zee en haar ritmische oneindigheid, heeft hij zich, van het vaderlijk erfdeel, twee jaar lang volkomen het somptueus dandy- en kunstenaarsbestaan gegeven, dat hij zich vaak gedroomd had. In die tijd reeds schreef hij een vrij belangrijk getal zijner gedichten. Hij verkeerde uitsluitend onder kunstenaars en fijne lettrés. Onder al zijn vormen jaagde hij het genot na, waarnaar hij dorstig was. In die jaren viel zijn praktische ervaring van de haschisch, over welke hij later een boek schreef. Zijn verhouding met Jeanne Duval, de mulattin, | |
[pagina 660]
| |
met wie hij zijn ganse leven niet gebroken heeft, nam een aanvang. Zij was die onbewogen, raadselachtige sfinx, wier raadsels zijn eigen dromen waren en dus altijd onopgelost bleven, zij was het type der vampier-vrouw, waaraan hij zich uitputte in een jacht naar de inhoud, die zij niet geven kon omdat zij hem niet bezat. Waarschijnlijk heeft diezelfde periode hem ziek gemaakt. Zij duurde maar kort. Lang genoeg, fel genoeg echter, om tot het ogenblik te voeren, dat voor een persoonlijkheid van Baudelaires bouw noodzakelijk moest komen. Zonder zijn melancholie was hij nooit geweest. Maar de koortsige spanning dier overladen, verterende levensvoering had zijn ‘taedium vitae’ met beangstigende snelheid doen groeien. Nu vloeide uit de exasperatie der zinnen de exasperatie van zijn zwaarmoedigheid voort, en een crisis was het gevolg. Een crisis die, samenvallend met, misschien uitgelokt door de uitputting van het vaderlijk vermogen, zijn heel leven verscheurde en hem in de breuk, als in een ravijn, deed ondergaan. Na de vergetelheid van het dieper zelf, dat later deed voelen hoezeer het gedurende die tijd gewassen was, met de leegte van zich zelf alleen, heeft, toen reeds, - het was 1845 en Baudelaire was nauwelijks vierentwintig jaar - de wanhoop aan zich zelf hem zó bemeesterd dat hij in zefmoord een uitweg zocht. ‘Je me tue parce que je suis inutile aux autres et dangereux à moi-même. Je me tue parce que je me crois immortel et que j'espère.’ Het doet er niets toe, welk humoristisch verhaal hij later van zijn poging gaf, uit deze brief aan een intieme vriend raden wij de hele Baudelaire, gelijk hij later altijd geweest is, en het is niet de laatste maal, dat zelfmoord hem lokte naar een einde, dat hem zelf niet bevredigen kon. Sinds dat ogenblik begon dat gejaagde leven, waarvan in talloze brieven een zo eentonig relaas is achtergebleven: brieven, vol van cijfers, van berekeningen, van intriges om de vervallen wissels te kunnen betalen, en maatregels om genoeg te verdienen tot levensonderhoud. Zelfs in al die | |
[pagina 661]
| |
financiële worstelingen komt het karakter van Baudelaire zo duidelijk uit. ‘Vous aimez l'ordre’ was de grootste lof die hij eenmaal iemand geven kon, en wanneer Ancelle hem eenmaal zijn ordeloos leven verwijt, berekent hij onder welke inspanning hij erin geslaagd is, in twintig jaar zijn schuld met niet meer dan 10.000 francs te verhogen. Baudelaire heeft het lot van Dostojewski en Balzac gedeeld, maar hij miste de speciale begaafdheid, én de energie, om een even heftige strijd tegen de materiële omstandigheden te voeren. Terwijl zij de anderen noodzaakten tot een al te gejaagde, uitputtende produktie, verlamden zij hem. Want, - hij was dandy. Dat wil zeggen, hij was geen dandy, maar ging gemerkt met die verlammende eigenschap der dandy-steriliteit; hij kon zijn talent niet vruchtbaar maken, kon niet werken. De worsteling met geldelijke moeilijkheden schijnt - vele groten bewijzen het - altijd de macht te hebben, een groot leven te bederven en uit elkander te rukken, hoeveel te meer een man, die zo leed aan zijn innerlijke verscheuring als deze. Van het morele lijden dat onmiddellijk uit deze worsteling tussen geest en vlees voortvloeide, waarvan Baudelaire het slagveld was, behoef ik geen beschrijving te geven. Het is in de kerfstok van de monnik ten volle uitgemeten. Hij heeft de drift naar genot, en naar vergetelheid door genot, doen doordringen tot die uiterste rilling waaruit hij, naar eigen woorden, steeds eenzamer ontwaakte. Het Ideaal heeft hij in zijn geestelijk willen nagejaagd, met een hartstocht, gelijkelijk sterk als die drift. Hij heeft het nooit bereikt. Val en dood van het Ideaal, hij erkende ze niet: - ‘j'ai frappé si violemment la terre du pied que ma jambe s'est enfoncée jusqu'au genou dans la sépulture récente et que, comme un loup pris au piège, je reste attaché, pour toujours peut-être, à la fosse de l'Idéal’Ga naar voetnoot1 - erkende ze niet, maar doorleefde ze. Door | |
[pagina 662]
| |
de strijd van dag tot dag in het innerlijk. Maar ook in de menselijkste idealismen, over mensheid en over vrouwenliefde die, eenmaal uit hem te voorschijn brekend, bewijzen hoezeer er binnen in hem een simpel en hongerig mens leefde, vol van verlangen naar dat vertrouwen in de mensheid zonder hetwelk de mens nauwelijks leven kan, vol van verlangen naar eenvoudige vrouwenliefde, zonder welke het hart zich verkleumd en eenzaam voelt. De Baudelaire wiens dandyisme de uitdrukking was van zijn verachting der mensheid, die zich op hoogten wilde terugtrekken waar alle verband met de mens zou verbroken zijn en slechts zijn eigen volmaaktheid voor de spiegel zijner bewustheid met hem leven zou, heeft ook ogenblikken gekend dat hij, vol van geloof in het broederschap der mensen en het heil der volksbestiering, als redacteur van Le Salut public in 1848 woorden schiep, die het volmaakte tegendeel zijn van wat wij over hem op dit gebied leerden denken. Belangrijker: de Baudelaire, wiens cynische omschrijvingen van de minderwaardigheid der vrouw bekend zijn, wiens mulattin, dat zware werktuig in de vlucht zijner ziel naar het nieuwe, het andere, weg uit de verveling, weg uit de leegte, als het symbool is van zijn natuurlijke drang naar de zonde, en die hij zo bitter voelde als het werktuig des kwaden, dat zij zelf hem was als het wilde dier nu zoekende wie te verslinden, heeft in zijn leven de meest ideale genegenheid gedragen, waartoe een dromer in staat is. Ik bedoel zijn liefde voor Madame Sabatier. Ik noem haar naam, - maar die is onverschillig. Zij was slechts het postulaat zijner ziel, die verlangde naar de verlossende engel, de Schutsengel, de Madonna, zij was slechts de gestalte, waartoe zijn ganse, onbevredigde begeerte tot idolatrie hem dwong. Waarlijk, want van kort vóor het eerste begin dier neiging bezitten wij een brief aan een andere vrouw, aan wie hij dezelfde neiging opdroeg, van wie hij hetzelfde begeerde. Het was het zoekende hart in de dichter, dat zich Madame Sabatier tot de vrouw droomde, waaraan hij | |
[pagina 663]
| |
behoefte had. De vroegrijpe, bedorven knaap was een kind dat schreide naar zijn moeder, de man was dezelfde gevoelige die schreide naar de vrouw, die ziel is, een verlossing van het vlees, een poort naar de oneindigheid, een lichtende gemeenschap des harten. ‘Qu'est-ce que l'amour? Le besoin de sortir de soi... Adorer, c'est se sacrifier et se prostituer. Aussi tout amour est-il prostitution.’Ga naar voetnoot1 ‘Goût inamovible de la prostitution dans le coeur de l'homme, d'où naît son horreur de la solitude. Il veut être deux. L'homme de génie veut être un, donc solitaire. C'est cette horreur de la solitude, le besoin d'oublier son moi dans la chair extérieure, que l'homme appelle noblement besoin d'aimer.’Ga naar voetnoot2 En van de gemeenschap der zinnen nog: ‘c'est aspirer à entrer dans un autre, et l'autre ne sort jamais de lui-même’.Ga naar voetnoot3 Het zijn aile de omschrijvingen van zijn zelfzoekende dandybegeerten, meer nog, de noodwendige consequenties van zijn vrees voor de vrouw als het werktuig van de kwade. Maar er is nog een andere gedachte in hem: ‘les polissons sont amoureux, mais les poètes sont idolâtres’Ga naar voetnoot4 schrijft hij de geliefde. Zij is niet de belichaming der jacht naar het kwade, dat is tweezaamheid. Zij is de vrouw die waarlijk éen maakt. In de laagten der gevallenheid is zij nu het ideaal waarnaar zijn ziel opschreit uit haar benauwenis. ‘Pour en finir, pour vous expliquer mes silences et mes ardeurs, ardeurs presque religieuses, je vous dirai que quand mon être est roulé dans le noir de sa méchanceté et de sa sottise naturelles, il rêve profondément de vous.’Ga naar voetnoot5 Tot welk uiterste van tegenoverstelling met al de oude begrippen van liefde gelijk ik ze aanhaalde, hij kwam, toonde de bijzonderheid zijner liefde. Hij zegde haar niet, maar ging jaren, verzwegen in zijn ziel, met haar rond. Heimelijk zond hij de verzen, die hij voor haar schreef, en noemde zich nimmer. Als een eerst-verliefde was hij gelukkig om een toevallige ontmoeting. Als Werther die, toen Lotte hem voor het eerst | |
[pagina 664]
| |
‘Lieber Werther’ noemde, in zijn dagboek schreef: ‘Ich habe es mir hundert mal wiederholt...’ zo schrijft Baudelaire aan zijn geliefde, na een onverwacht begroeten: ‘Je m'en suis allé, répétant tout le long de mon chemin: Bonsoir Monsieur! en essayant de contrefaire votre voix.’Ga naar voetnoot1 Kleine bijzonderheid, voor ieder positief volwassene op de grens van het sentimentele, - ernstig en dierbaar voor de minnaar, die wist dat dit het enige was wat hij van haar kon wensen. Want toen hij éenmaal, niet eens meer gewenst had, maar zij beiden tot meer gedreven waren, toen, later, de vrouw, nadat ten slotte zijn geheim haar bekend was geworden, - hem had toebehoord, verloor hij alles. Het was niet haar vlees dat hij nodig had, en hoe diep Baudelaire deze liefde in haar idealiteit doorleefd had, en hoe onherroepelijk hij haar ver doorvoeld had, bewijst de meedogenloze, maar noodzakelijke brief die hij de dag daarna aan zijn geliefde geschreven heeft, een document welks inhoud, niettegenstaande enkele uittreksels het als een zenuw-ontsteld ‘désoeuvrement’ in Baudelaires hele wezen doen voelen, tragisch is, omdat er geen herstel voor was, en zijn draagkracht was ontwricht door het verlies van een liefde: ‘...car j'ai abominablement mal aux nerfs, à en crier, et je me suis réveillé avec l'inexplicable malaise moral que j'ai emporté hier soir de chez vous... Celui-là seul souffrira qui, comme un imbécile, prend au sérieux les choses de l'âme... enfin, enfin, il y a quelques jours, tu étais une divinité, ce qui est si commode, ce qui est si beau, si inviolable. Te voilà femme, maintenant... Mais ce que je sais bien, c'est que j'ai horreur de la passion, - parce que je la connais, avec toutes ses ignominies; - et voilà que l'image bien-aimée qui dominait toutes les aventures de la vie devient trop séduisante... il me semble que j'ai dû laisser percer quelque chose de la vilaine partie de mon caractère.’Ga naar voetnoot2 In andere vrouwen heeft hij iets gevonden van | |
[pagina 665]
| |
wat hij door Mme Sabatier verwacht had. Gelijk zijn verering voor Mevr. Clemm sterk de uitdrukking was van zijn eigen verlangen naar zijn moeder, zo vond hij in Marceline Desbordes, in Madame de Tourvel in Laclos' Les Liaisons dangereuses representaties van het ideaal vrouwelijke.Ga naar voetnoot1 Maar in zijn liefde tot Mme Sabatier was het verlangen naar het ideaal, vlees, neen, levende ziel geworden, een anker, waaraan hij zich had vastgeklemd en dat hij nu verloor. Wat hem overschoot was: de moeder, - hij vond haar later, - en de maîtresse, de eerste vond hij door het berouw en de schaamte, de toewijding, door de laatste de caritas, die zijn latere jaren zo warm maakt van menselijkheid. Die enige mogelijkheid van warme, levende vrijmaking die Mme Sabatier was, verloren, bleef hem slechts éen ding, dat het leven dragelijk kon maken: de vervulling der plicht: het werk. Baudelaire was een diep dichter, maar van moeilijke inspiratie. Hij stelde zich zelf de hoogste wet en zijn schrijven was een worsteling. Zijn dichterlijke aanleg was te synthetisch, groef te diep, om vaak en ogenblikkelijk te werken, zijn dichterlijke arbeid kon de leegten van tijd tussen twee getuigenissen van zijn leed en zijn strijd niet met andere arbeid vullen. Dan ook: dichten, dat betekende: getuigenis afleggen van zijn eenzaamheid, alleen zijn met zich zelf, - en hij kon de eenzaamheid niet verdragen. De eenzaamheid: de zucht der ziel, dat was het innerlijk worstelen der gedachten, dat was de roep van het niet volbrachte werk. Zij was hem ondragelijk, en nochtans was zij noodzakelijk. Een zijner meest treffende, diepst kervende uitingen: ‘Étude de la grande maladie de l'horreur du domicile’. En toch wist hij het zo goed, wat juist | |
[pagina 666]
| |
dat ‘domicile’ betekent voor de mens die zijn plicht doet. ‘Je sais que le démon fréquente volontiers les lieux arides, et que l'Esprit de meurtre et de la lubricité s'enflamme merveilleusement dans les solitudes. Mais il serait possible que cette solitude ne fût dangereuse que pour l'âme oisive et divagante qui la peuple de ses passions et de ses chimères... “Ce grand malheur de ne pouvoir être seul!...” dit quelque part La Bruyère, comme pour faire honte à tous ceux qui courent s'oublier dans la foule, craignant sans doute de ne pouvoir se supporter eux-mêmes. “Presque tous nos malheurs nous viennent de n'avoir pas su rester dans notre chambre”, dit un autre sage, Pascal, je crois, rappelant ainsi dans la cellule du recueillement tous ces affolés qui cherchent le bonheur dans le mouvement et dans une prostitution que je pourrais appeler fraternitaire, si je voulais parler la belle langue de mon siècle.’Ga naar voetnoot1 Hij kón niet eenzaam zijn. Want die bron en dat gevolg van alle kwaad, het Spleen, l'Ennui, loerden uit alle hoeken zijner eenzaamheid, om hem, en maakten de stilte hem onverdragelijk: ‘Cette bizarre affection de l'Ennui, qui est la source de toutes vos maladies et de tous vos misérables progrès’.Ga naar voetnoot2 Hij zocht die andere eenzaamheid, die der mensen. Wat kon die voor hem zijn? Hij had enkele vrienden, maarzij konden hem niet helpen. Hun machteloosheid was niet van de laatste tijd zijns levens, maar van altijd. Het was in 1850 reeds: ‘La sombre solitude que j'ai faite autour de moi et qui ne m'a lié à Jeanne que plus étroitement.’Ga naar voetnoot3 Het was in 1860: ‘La solitude où je vis puisque j'en suis venu à ce point de sensibilité que la conversation de presque tous m'est insupportable.’Ga naar voetnoot4 En elders klaagt hij dat hem bijna geen vriend gebleven is. Eenzaamheid dus ook buiten het eigen huis. Maar een andere nog, niet de vier wanden die hem benauwden, niet de directe drei- | |
[pagina 667]
| |
ging van het onvoleindigde werk. Hij droeg zijn Spleen als een dampkring rondom zich, als een uitstraling van zijn inwendig leven, hij kon niet buiten haar treden en vond haar, overal. Buiten, door de straten van Parijs, volgde hij de neiging van zijn hart, en zocht begerig het gebrokene, vervallene, oude, verwante. Op lange dwalingen liep hij vaak achter vrouwen, die hem door een armoede, door een leed in de ogen, door een rouw, door een plotseling herkennen van gelijke nood en gelijke wanhoop, hadden aangedaan en verdiepte zich in hun lot. Men leze gedichten als Les petites vieilles, Le Cygne, Le Jeu. Met begeerte staarde hij naar het spel, povere hartstocht en vergetelheid van vervallen dichters, verlepte hoeren. Hij wierp zich in de stroom van het bonte stadsleven, en bepeinsde hoe het hem had kunnen sterken, wanneer hij niet zo zwak geweest was, hoe het hem, maar op een andere wijze, toch ook sterkte, omdat zijn ziel zo heet leefde, zo diep begeerde. ‘Le Bédouin de la civilisation apprend dans le Saharah des grandes villes bien des motifs d'attendrissement qu'ignore l'homme dont la sensibilité est bornée par le home et la famille. Il y a dans le barathrum des capitales, comme dans le désert, quelque chose qui fortifie et qui façonne le coeur de l'homme, qui le fortifie d'une autre manière, quand il ne le déprave pas et ne l'affaiblit pas jusqu'à l'abjection et jusqu'au suicide.’Ga naar voetnoot1 In zijn verhoudingen met de mensen, kennissen, vrienden, zien wij de Baudelaire, aan wie wij zoveel verwarring over zijn eigen wezen te danken hebben: de mystificateur. De vijftig of honderd anekdoten, waarin Baudelaire de ganse scala van haast kinderachtige intrigelust, opzettelijke aanstellerij tot fijne, spirituele raillerie doorliep, zijn bekend en zij hebben hun plicht gedaan. Zij zijn de voornaamste kennis die men gewoonlijk over Baudelaire beschikbaar vindt, en van uit haar beoordeelt men het an- | |
[pagina 668]
| |
dere. Maar deze was de man die sprak van de majestueuze schaamte des dichters, de man die kalm bekende opzettelijk tot zelfs zijn werk, dat monument van innerlijkheid, de schijn van uiterlijkheid gegeven te hebben. Hij was, hierin, de dandy, wie het ondragelijk was dat iemand zijn eenheid aantastte, iemand dieper in hem doordrong. Hij had ook de felste terugschrik voor iedere aanraking met zijn omgeving. ‘Beaucoup d'amis, beaucoup de gants, de peur de la gale’, striemt hij haar. Hij was ook een die zich te wreken had, omdat hij een overwonnene was: ‘l'ironie, la vengeance du vaincu’. Het is zeker, dat Baudelaire vaak een diabolisch (laat ook ik hier dit misbruikte woord neerschrijven) genoegen ondervond, wanneer hij zijn kennissen, of vrienden, om een van zijn mystificaties verwonderde. Maar dit genoegen gelijkt de wellust der verbittering, der wraak. Al die mystificaties waren het gewaad waarachter hij zijn ontzettende, eenzame strijd verborg, en alle gemeenschap met de anderen afstootte, waren het schril, wanklankige geluid waarin hij de klacht van zijn hart wilde versmoren. Het is iets anders het motief te geven dat de dichter zelf, in de schijn van zijn vrije wil, voor zijn gedraging had, en te verklaren, waardóor hij, in werkelijkheid, tot haar gedreven werd. Hij was ziek. Dat zijn organisme aangetast was door een waarschijnlijk slecht behandelde ziekte, is na zijn briefwisseling bekend, en wie weet, welke rol zij gespeeld heeft in de ontbinding zijner persoonlijkheid. Maar hij was, bovenal, wat men gewoonlijk, wat hij zelf ook hysterisch noemde. Ik beschreef deze hysterie reeds als gevaar voor de dandy en de monnik. Zijn zenuwen waren ziek, en menige handeling was niets dan poging om aan hun pijnigingen te ontsnappen: ‘depérilleuses aventures, où une sensibilité exquise n'est plus torturée par des nerfs malades, ces conseillers ordinaires du crime ou du désespoir’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 669]
| |
Op rekening van dat ziek zijn zijner zenuwen komen veel der mystificaties - en ook dit heeft hij begrepen. ‘Observez, je vous prie, que l'esprit de mystification qui, chez quelques personnes, n'est pas le résultat d'un travail ou d'une combinaison, mais d'une inspiration fortuite, participe beaucoup, ne fût-ce que par l'odeur du désir, de cette humeur, hystérique selon les médecins, satanique selon ceux qui pensent un peu mieux que les médecins, qui nous pousse sans résistance vers une foule d'actions dangereuses ou inconvenantes.’Ga naar voetnoot1 Zij gaf hem die ‘goût du travestissement et du masque, la haine du domicile et la passion du voyage’.Ga naar voetnoot2 Hij kon haar niet weerstaan, zijn wil was tegen zulke aandrang niet bestand. Maar wat van uit een hoger standpunt is dan de betekenis dezer mystificaties voor de kennis zijner diepere persoonlijkheid? Wat hadden zij, deze verziekte neigingen, met zijn verborgen ziel te maken? Geperverteerd dandyisme kan men hen noemen, - en misschien is ook zijn dandyisme door zijn hysterie reeds bepaald geweest. Zijn ziekte, gelijk zij hem wil tot reactie ontnam, heeft hem ook alle macht tot werkelijke arbeid ontnomen. Zij verergerde steeds. Door de ganse grote tweede helft der brieven heen, zien wij de ontbinding voortschrijden. In 1857: ‘Je suis si malheureux et si ennuyé, que je fuis toute distraction.’Ga naar voetnoot3 In 1859: ‘...une névalgrie qui voyage selon les changements de vent, et dont les lancinations sont si vives que je ne peux pas dormir.’Ga naar voetnoot4 ‘Quant au moral, triste, triste! je m'ennuie et je me dégoûte de tout et de tout le monde, avec une rapidité étonnante. Je pensais dernièrement que je m'ai plus d'amis que ma mère et vous.’Ga naar voetnoot5 In 1862: ‘Pour moi, je me porte fort mal et toutes mes infirmités physiques et morales augmentent d'une manière alarmante.’Ga naar voetnoot6 In dat jaar schreef hij van zich zelf, in Mon Coeur mis à nu, de bekentenis neer: ‘Au moral com- | |
[pagina 670]
| |
me au physique, j'ai toujours eu la sensation du gouffre, non seulement du gouffre du sommeil, mais du gouffre de l'action, du rêve, du souvenir, du désir, du regret, du remords, du beau, du nombre, etc.... J'ai cultivé mon hystérie avec jouissance et terreur. Maintenant, j'ai toujours le vertige, et aujourd'hui, 23 janvier 1862, j'ai subi un singulier avertissement, j'ai senti passer sur moi le vent de l'aile de l'imbécillité.’Ga naar voetnoot1 Een hallucinatie reeds, - als die van Pascal, als die andere van Baudelaire, beschreven in het sonnet Le Gouffre. Dit werd zijn grote angst: dat hij waarlijk het verstand verliezen zou. Hij had haar reeds in 1860. ‘Depuis assez longtemps, je suis au bord du suicide... Depuis deux mois surtout, je suis tombé dans une atonie et une désespérance alarmantes. Je me suis senti attaqué d'une espèce de maladie à la Gérard, à savoir la peur de ne plus pouvoir penser, ni écrire une ligne.’Ga naar voetnoot2 In 1865 spreekt hij van: ‘un certain état soporeux qui me fait douter de mes facultés.’Ga naar voetnoot3 Het lot van Gérard de Nerval die zich, al of niet in een zijner aanvallen van waanzin, als ware het de gordel der koningin van Scheba, aan een schortband had opgehangen, is altijd zijn bezoeking gebleven. Maar hoe, in die latere jaren, heeft hij met zich zelf geworsteld, om zijn taak te kunnen volbrengen. Naarmate zijn toestand hopelozer werd, groeide de begeerte om althans nog iets tot stand te brengen van wat hij op de wereld voor zich te doen zag. Arbeid als tegenkracht tegen alle verleiding: ‘Le goût de la concentration productive doit remplacer, chez un homme mûr, le goût de la déperdition.’Ga naar voetnoot4 ‘Il faut travailler, sinon par goût, au moins par désespoir.’Ga naar voetnoot5 ‘Connais donc les jouissances d'une vie âpre.’Ga naar voetnoot6 Het wordt de aandrijvende wekroep zijner morgens, de verwijtende maning zijner avonden. Hij schreef aan Flaubert: ‘Travailler, c'est travailler sans cesse, c'est | |
[pagina 671]
| |
n'avoir plus de sens, plus de rêverie et c'est être une pure volonté, toujours en mouvement. J'y arriverai peut-être.’Ga naar voetnoot1 Hij was als een christelijke broeder van Flaubert, maar zonder diens wil, zijn redding. ‘J'y arriverai peut-être.’ Het was te laat misschien. ‘Ma volonté est dans un état piteux’, schrijft hij in 1861, ‘et si je ne pique pas, par hygiène et malgré tout, une tête dans le travail, je suis perdu.’Ga naar voetnoot2 En in Mon Coeur mis à nu tekent hij aan: ‘A Honfleur! le plus tôt possible, avant de tomber plus bas. Que de pressentiments et de signes envoyés déjà par Dieu, qu'il est grandement temps d'agir, de considérer la minute présente comme la plus importante des minutes, et de faire ma perpétuelle volupté de mon tourment ordinaire, c'est-à-dire du travail.’Ga naar voetnoot3 ‘Plus on travaille, mieux on travaille et plus on veut travailler. Plus on produit, plus on devient fécond.’Ga naar voetnoot4 Maar men leze al de hoofdstukjes in Mon Coeur mis à nu, waarboven hij Hygiène, Morale, Conduite schreef. Het is als een litanie om de kracht tot de plicht, tot de arbeid. Arbeid en Gebed. Van hen verwacht hij alle heil. Maar tot arbeid bleek hij niet in staat als hij wilde. En zijn zwaarmoedigheid groeide. ‘Et moi, je ne le suis pas (homme heureux) car je suis toujours mécontent de moi.’Ga naar voetnoot5 ‘Je suis exaspéré et découragé.’Ga naar voetnoot6 ‘Ma vie, à moi, vous le devinez, sera toujours faite de colères, de morts, d'outrages, et surtout de mécontentement de moi-même.’Ga naar voetnoot7 Het gebed rest hem. Hij wordt niet moede zich zelf de kracht van 't gebed te prediken. ‘Prière: charité, sagesse et force. Sans la charité, je ne suis qu'une cymbale retentissante. Mes humiliations ont été des grâces de Dieu. Ma phase d'égoïsme est-elle finie?’Ga naar voetnoot8 ‘L'homme qui fait sa prière, le soir, est un capitaine qui pose des sentinelles. Il peut dormir.’Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 672]
| |
‘Faire tous les matins ma prière à Dieu, réservoir de toute force.’Ga naar voetnoot1 ‘Prière: Donnez-moi la force de faire immédiatement mon devoir tous les jours et de devenir ainsi un héros et un saint.’Ga naar voetnoot2 Een heilige, maar volkomen innerlijk, niets van de wereld, een innige heiligheid: ‘être un grand homme et un saint pour soi-même, voilà l'unique chose importante’. Het is de derde maal, dat ik deze woorden neerschrijf. Maar hij kón niet meer werken. En een eindeloze moeheid vervulde zijn ziel. Het is een zo grote moedeloosheid dat hij zijn plan ener voorrede voor de derde uitgave zijner verzen schreef. Als een, die niet meer vechten wilde. ‘D'ailleurs, telle n'est pas aujourd'hui mon humeur. Je n'ai de désir ni de démontrer, ni d'étonner, ni d'amuser, ni de persuader. J'ai mes nerfs, mes vapeurs. J'aspire à un repos absolu et à une nuit continue. Chantre des voluptés folles du vin et de l'opium, je n'ai soif que d'une liqueur inconnue sur la terre, et que la pharmaceutique céleste elle-même ne pourrait pas m'offrir; d'une liqueur qui ne contiendrait ni la vitalité, ni la mort, ni l'exication, ni le néant. Ne rien savoir, ne rien enseigner, ne rien vouloir, ne rien sentir, dormir et encore dormir, tel est aujourd'hui mon unique voeu. Voeu infâme et dégoûtant, mais sincère.’Ga naar voetnoot3 Navrante woorden, gesproken door een diep menselijke stem. Men leze zijn gebed om caritas. De kennis van de plicht verkrijgt men slechts langzaam, ‘ce n'est que par la douleur, le châtiment et par l'exercice progressif de la raison, que l'homme diminue peu à peu sa méchanceté naturelle’Ga naar voetnoot4 zegt hij Delacroix na, - hoezeer was alles, wat men in hem ‘méchanceté’ noemde, verdwenen. Het ene gebed was om christelijke liefde, de ἀγάπη van de Apostel. Maar in Mon Coeur mis à nu vindt men veel zulke gebeden: voor zijn moeder, voor zijn vader, voor Jeanne. Eén groot ding had Baudelaire bereikt: dat hij een vol, warm, diep voelend mens geworden was, een mens met een oneindige behoefte | |
[pagina 673]
| |
aan liefde, een oneindige behoefte anderen goed te zijn, een mens, die na lang niets gekend te hebben dan wat hem van zijn medemens scheidde, thans voelt wat hem met allen gemeen is: hetzelfde leed om de zonde, dezelfde ballingschap, dezelfde begeerte naar God. Al zijn gedachten werden innerlijker. Zijn vroegere ideaal van Schoonheid, die verre hoogheid, die onbeweegbaar en onbereikbaar, als een stenen droom is, koud en wit, nimmer lachend, nimmer schreiend, zijn ideaal van schoonheid is nu een gans ander: zij is door en door menselijk geworden, van een mens die veel geleden heeft.Ga naar voetnoot1 Het is nu ook niet meer zijn ideaal om enkel in zich zelf te leven: ‘Et je me couche, fier d'avoir vécu et souffert dans d'autres que moi-même.’Ga naar voetnoot2 schreef hij eens, en wij meten de lijdensweg tussen dat begin en dit einde. Deze zelfde grote loutering wordt voelbaar in de twee nauwste verhoudingen die hij bezeten heeft: die van de mulattin Jeanne, die zijn ganse leven zijn maîtresse was, en zijn moeder. Er is veel over Jeanne Duval geschreven, en veel wat geen belang heeft. Zij heeft slechts belang om haar aanraking met Baudelaire. Maar dan is het veel dat wij weten dat zij kil was en harteloos, dat zij hem bedroog en bestal, dat zij haar lichaam door drank verwoestte. ‘Quaerens quem devoret’, lezen wij onder een portret dat Baudelaire van haar tekende. Maar hij heeft zijn grote martelinstrument nooit kunnen verlaten. Het was zijn plicht, de plicht zijner caritas. Hij verdiepte zich in de kleine zorgen waardoor hij ‘la pauvre malheureuse’ zou kunnen helpen. ‘Le voluptueux, ayant oscillé longtemps, est tiré de la férocité dans la charité. Quel genre de malheur peut opérer sa conversion? La maladie de son ancienne complice. Lutte entre l'égoïsme, la pitié et le remords. Sa maîtresse (devenue sa fille) lui fait connaître les sentiments de paternité.’Ga naar voetnoot3 Die plicht heeft hij volbracht. ‘Maladies de Jeanne. Infirmités, solitude de ma mère.’Ga naar voetnoot4 Een groot deel | |
[pagina 674]
| |
zijner gedachten is voor haar, en wanneer hij in zijn gedicht Le Cygne het lot overpeinst, dat feitelijk het zijne was, en in zijn herinnering aan de gebrokenen van het leven denkt, breekt hij uit in woorden, warm van deernis en tederheid:
Je pense à la négresse...
Hij gaat dan verder:
A quiconque a perdu ce qui ne se retrouve
Jamais! jamais! à ceux qui s'abreuvent de pleurs...
Eén ding althans heeft hij teruggevonden: niet alleen de liefde van, maar ook de liefde voor zijn moeder. Heel de in zijn ziel teruggedwongen, onderdrukte drang van het kind naar zijn moeder was in hem boven gekomen, en zijn voornaamste zorg was deze, haar nimmer pijn te doen. Hij was reeds aan het eind van zijn leven, ofschoon hij dat nog enkel raadde. Wanneer hij in Brussel, in afkeer van België, in hoop op terugkeer de tijd slijt, spreekt hij van het verlangen dat hij naar haar had: ...‘le désir que j'éprouve de revoir ma mère...’Ga naar voetnoot1 Mon Coeur mis à nu eindigt met deze alinea: ‘Faire tous les matins ma prière à Dieu, réservoir de toute force et de toute justice, à mon père, à Mariette et à Poe, comme intercesseurs; les prier de me communiquer la force nécessaire pour accomplir tous mes devoirs, et d'octroyer à ma mère une vie assez longue pour jouir de ma transformation.’Ga naar voetnoot2 Van deze terugkeer tot zijn moeder getuigt dan ten slotte nog een laatste document, dat ik geheel weer wil geven, omdat men er zo volledig de gemoedsgesteldheid van die Baudelaire in weervindt. Het is de brief die hij haar schreef op de nieuwjaarsdag van 1865, hij is geheel in de toon ener ziel, die niet leeft dan in de spanning van haar smart: ‘Ma chère Mère. Je n'ai pas besoin de la solennité | |
[pagina 675]
| |
de ce jour, si triste entre tous les jours de l'année, pour penser à toi, et pour penser à mes devoirs et à toutes les responsabilités que j'ai accumulées sur moi depuis tant d'années. Mon principal devoir, mon unique même, serait de te rendre heureuse. J'y pense sans cesse. Cela me sera-t-il jamais permis? Je pense quelquefois, avec un frisson, que Dieu peut me retirer brusquement cette possibilité. Je te promets d'abord que cette année... Je rougis quand je pense à toutes les privations que j'ai dû t'imposer. Je te promets aussi qu'aucune journée ne s'écoulera sans travail. Infailliblement, la récompense doit être au bout. J'ai l'esprit rempli d'idées funèbres. Comme il est difficile de faire son devoir tous les jours, sans interruption aucune! Comme il est difficile, non pas de penser un livre, mais de l'écrire sans lassitude; enfin, d'avoir du courage, tous les jours! J'ai calculé que tout ce que j'ai depuis longtemps dans la tête ne m'aurait coûté que quinze mois de travail, si j'avais travaillé assidûment. Combien de fois me suis-je dit, malgré mes nerfs, malgré les mauvais temps, malgré les créanciers, malgré l'ennui de la solitude: Voyons, courage...! Le résultat fructueux viendra peut-être... Combien de fois Dieu m'a-t-il fait déjà crédit de quinze mois et pourtant j'ai interrompu souvent, trop souvent, jusqu'à présent l'exécution de tous mes projets. Aurai-je le temps (en supposant que j'aie le courage) de réparer tout ce que j'ai à réparer! Si j'étais sûr au moins d'avoir cinq à six ans devant moi! Mais qui peut être sûr de cela? C'est là pour moi, maintenant, une idée fixe, l'idée de la mort, non pas accompagnée de terreurs niaises, - j'ai tant souffert déjà et j'ai été si puni que je crois que beaucoup de choses peuvent m'être pardonnées, - mais cependant haïssable, parce qu'elle mettrait tous mes projets à néant, et parce que je n'ai pas exécuté encore le tiers de ce que j'ai à faire en ce monde. Tu as deviné sans doute ma terreur de traverser Paris sans argent, de rester à Paris, mon enfer, six ou sept jours seulement, sans offrir des garanties certaines à quelques créanciers. Mon | |
[pagina 676]
| |
exil m'a appris à me passer de toutes les distractions possibles. Il me manque l'énergie nécessaire pour le travail non interrompu. Quand je l'aurai, je serai fier et plus tranquille. J'ai bon espoir. Tu sais tout ce que j'ai à publier. Hélas! que de choses en retard...’Ga naar voetnoot1
Noch die trots, noch die gerustheid heeft hij nog kunnen vinden. Wat hij was voor zich zelf drukt dat kleine beeld in Le Spleen de Paris uit: ‘une petite voile frissonnante à l'horizon, et qui par sa petitesse et son isolement imite mon irrémédiable existence.’Ga naar voetnoot2 Hij klaagt in 1860 tôt Sainte-Beuve zijn ervaring met de dokter: hij verbiedt hem lezen en schrijven. ‘Drôle de médecine que celle qui supprime la fonction principale! Un autre me dit, pour toute consolation, que je suis hystérique.’Ga naar voetnoot3 Heel dit leven van beroering, onrust, angst, smarten, had zijn ziekte nog slechts meer ontwikkeld. Misschien was het erfelijke aanleg in hem, met dementia te eindigen. ‘Mes ancêtres, idiots ou maniaques, dans des appartements solennels, tous victimes de terribles passions’Ga naar voetnoot4, zegt hij in Fusées. Misschien was het niets dan het laatste stadium, een nawerking zijner verwaarloosde ziekte, waartoe zij zich te gemakkelijk had kunnen ontwikkelen? Het is voor de psychologie van Baudelaire verder van geen belang. De 30ste maart 1866 het eerste verschijnsel van acute ondergang. Kort daarna de verlamming, - het ganse geheel van smartelijke gevolgen, - tot de 31ste augustus van het jaar 1867, de dag van zijn dood. Als Poe, als Dostojewski was hij ziek geweest, en als zij had hij zijn ziekte doorpeild en die eigen diagnose, de diagnose van de ziekte der mensheid, tot kunst gemaakt. Hij heeft zijn ziekte gezien als slechts een vorm van de ziekte der mensheid en zijn grote verlangen naar gezondheid gezongen. Gezongen? Bijna niet, zijn ganse leven | |
[pagina 677]
| |
leeft in zijn sterke ritme. Luide klanken, flitsende en scherpe discordanten van de ziel, klinken op uit zijn verzen. Maar zij hebben, vele der meest betekenende, een ondertoon. Onder de luide klank en het schitterende woord, onder de golf van geluid horen wij een stil ernstig spreken, met een zachte, gefloersde stem. Het is somtijds dof. Wie hoort het? Wie Baudelaire kennen, naar hem zoeken, ook in de verzen, waarin hij zich onmiddellijk te geven schijnt. Een nerveus aanvoeler als Barrès sprak in zijn jeugd reeds van de als gefloersde, verre klank der stem, waarmede de dichter tot ons spreekt. Dit is de stem van de mens die weet dat alle luidheid ijdel is, die alle luidheid vergeefs heeft doorschreden, en ten laatste niets doet dan op stille, bewogen toon getuigen van zijn leed en zijn wanhoop, van zijn onmacht tegenover God. Zijn diepste gedichten, ook die luider zijn, dragen hoorbaar in zich dat spreken van een lijdende ziel, en het is haar innigheid, die ons het diepst ontroert en het is, omdat zij enkel zo zijn kon na een leven als ik in deze bladzijden trachtte samen te vatten, dat wij dat leven wilden kennen, om daarna, met die kennis, onze gedachten over die poëzie, en onze ontvankelijkheid gevoelig te maken. | |
2. Het werkWij kennen thans de mens, voor wiens werk ik deze studie schreef. De grote vraag is thans, wanneer wij het eenmaal als getuigenis van Baudelaires léven leerden begrijpen, welke betekenis het heeft, zo wij het nu van dat leven afscheiden en het als een in zich zelf complete organische geheelheid beschouwen. ‘Au vent qui soufflera demain nul ne tend l'oreille, et pourtant l'héroïsme de la vie moderne nous entoure et nous presse... Celui-là sera le peintre, le vrai peintre, qui saura arracher à la vie actuelle son côté épique, et nous faire voir et comprendre, avec de la couleur ou du dessin, | |
[pagina 678]
| |
combien nous sommes grands et poétiques dans nos cravates et nos bottes vernies.’Ga naar voetnoot1 Baudelaire was de dichter, die zich deze zelfde opgave gesteld heeft. Het drama van de moderne mens, d.w.z. van de mens, na een ontwikkeling van eeuwen geplaatst in de omstandigheden van het moderne leven, ziedaar zijn onderwerp. Hij heeft er de tragiek en het heroïsme van gegeven, en in zijn gedichten zullen wij de grootheid vinden, die hij boven aanduidde. Voor Baudelaire bestond dat drama, algemeenst omschreven, in niets anders dan in de levenservaring van de menselijke geest ten opzichte van het heelal - een heelal, welks grootheid de geest vermag te beseffen; waarmee hij zich, schoon hij 't zelden, en nimmer volmaakt, doorvoelen kan, organisch éen weet; en tot welks grootheid, zo ontzaglijk vergeleken met het mensenleven in zijn begrensde omvang, hij thans ook met zijn onbevredigde ziel wil uitreiken, om aldus die enge grenzen te breken en boven zich zelf te kunnen uitstijgen tot een oneindigheid van levensaanvoeling, wier grens en onmogelijkheid de mens dan in de grote droefheid der ‘wereldsmart’ aan de ontoereikendheid van zijn wezen doet lijden. Zo de bewustheid van dit gebeuren al niet noodzakelijk, of zelfs algemeen is, - de mens voelt de gaping tussen zich en de oneindigheid, beseft nochtans een deel der oneindigheid in zich om te dragen, zoekt bij zo groot verlangen naar vereniging de reden der gescheidenheid en - zo komen wij van de algemenere omschrijving tot de scherper-bepaalde welke voor Baudelaire van belang is - meent haar te vinden in een schuld, die het oneindige, dit is het Goddelijke, beledigde, de mens tot de zwakke, zondigende, verbannene maakt. Deze schuld wordt in de mens zelf gelegd, de mens zelf heeft zijn eenheid met het goddelijke verspeeld, en schoon hij, als schepping van het goddelijke, steeds een vonk van het goddelijke in zich omdraagt, bezit hij in die | |
[pagina 679]
| |
zelfde menselijkheid die eenmaal zondigde, de aanleg en aandrift tot steeds nieuwer zonde, welke hem al meer van de Goddelijkheid verwijderen zou, wanneer daartegenover de vonk van het Goddelijke, losgescheurd van de oerband, niet altijd smachtte om tot haar oorsprong terug te keren. Alle geluk dat waarlijk geluk is, en geen lust, is geluk der ziel, geluk is het goede, rechtvaardige, goddelijke, is de zucht naar God, alle leed vindt zijn ontstaan in de oerschuld der mensheid, is leed van het vlees, of leed van de ziel, maar altijd om de jammer van het menselijk verval in de grote macht der zonde. Het drama van de mens is dus de strijd tussen de drang naar boven, naar God, op de weg der vergeestelijking en de drang naar omlaag, naar Satan, op de weg der verdierlijking. Het is het onderwerp van Baudelaires hoofdwerk, waardoor zijn naam leeft, Les Fleurt du Mal, het kernboek zijner menselijkheid, door hetwelk al zijn ander werk, hoe schoon ook, hoe rijk aan inzichten, hoe schitterend geschreven, slechts tot inleidende verklaring, tot versterking van begrip kan dienen, dat grote dichterlijke boek van de moderne tijd dat ik, denkend aan het andere grote boek der oudere tijden, waarmee het zijn onderwerp gemeen heeft, het Goddelijk Drama zou willen noemen, met het bewustzijn de verst strekkende betekenis van Baudelaires dichterschap met dat woord te hebben benaamd. Het menselijke drama noemde ik strijd tussen God en Satan, de poging van de ziel om tot boete te komen, de poging van het vlees om deze boete, zijn negatie of dood immers, te verhinderen, en tot zelfbehoud de gaping tussen God en mens door meerdere zonde te vergroten. Het bestaat in een telkens weer boetend zich verheffen, omhoog streven, telkens weer omlaag storten en bezwijken, en de inzet van de strijd: het behoud of de ondergang der ziel. Zo maakt onze beschouwing een andere nodig: die van het enige boek, waar, naar de betekenis van zijn inhoud Baudelaires Fleurs du Mal behoort naast te staan, | |
[pagina 680]
| |
Dantes Goddelijke Comedie. Hun vergelijking zal het recht der vergelijking bewijzen, hun gelijkwijdige of van elkaar wegbuigende werkingen zullen dieper in het hart van Baudelaires schepping voeren. Het hele verschil tussen de wijze, waarop beiden de meest wezenlijke strijd in de mens zien, bestaat hierin, dat Dante straf en boete der ziel buiten het menselijk leven, achter de dood, dat Baudelaire hen binnen het menselijk leven zelf, en voor de dood des mensen gesteld heeft. Uit dit grote verschil vloeit ook het verschil in de dichterlijke uitdrukkingswijze tussen de een en de ander onmiddellijk voort, beiden, Dante en Baudelaire hebben de juiste vorm gekozen, waarom hun conceptie vroeg. Aan de verschillen dezer twee werken zij dan vooreerst mijn ganse aandacht gegeven. Wanneer ik zeg dat Dante de redding der ziel voor God buiten het leven, na de dood stelt, versta men dit niet verkeerd. Het essentiële in Dantes conceptie is, dat de drie stadia van zonde, boete, redding achter elkander liggen, elkander opvolgen, en dat terugvallen van een hoger stadium in een lager onmogelijk is. Natuurlijk - de eerste regelen der Hel reeds geven dit voldoende aan - kende Dante zo goed als ieder christen de straf, de boete al in het leven zelf, doch wij hebben ons voor de beoordeling van zijn kunstwerk slechts te richten naar de bereiktheid, waartoe de dichter in de uitwerking zijner gedachte geraakt is. En heel het werk zelf moge de stof ter beoordeling opleveren. Hier mist reeds de boete elk menselijk betekenisvol, dat is dramatisch element, terwijl de redding zelve een egale, onbelichaambare idee is. Uit het Purgatorium is geen terugval, uit de Hel geen opstijging mogelijk, - maar dan moeten ook de werkelijke boete en de werkelijke straf buiten de grenzen van ons leven vallen, want naar de wetten van het vlees zondigen wij altijd en overal, en zolang wij leven, is de ziel gebonden aan dat in zonde ontvangen en geboren, in zonde zich voortplantende vlees, dat nood- | |
[pagina 681]
| |
zakelijk van haar terugdwingen moet. Maar ook, zolang in het vlees de ziel nog leeft, zolang wij niet gestorven zijn, is de ziel nog niet onherroepelijk uit de gemeenschap der Goddelijkheid geworpen, is een algehele verdoemenis onmogelijk. De ganse dichterlijke uitwerking van Dantes conceptie wordt door het voorgaande bepaald. Boete en straf, zij vallen buiten het leven, maar hij wil ze zichtbaar maken, en hem rest niets, dan dat te doen onder de gestalten van het menselijk leven, dat nochtans, in deze staat, reeds alle inwerkende betekenis verloren heeft, dat in werkelijkheid geen beeld, geen gedachte, geen vreugde, geen hoop, geen pijn kan leveren, welke bij machte zijn van de werkelijke (...) der boete, der straf een volmaakte indruk te geven. Hij laat de ziel haar menselijke gedaante, d.w.z. hij maakt het ons theoretisch gesproken onmogelijk ons bewust te worden, dat in die boete de menselijke gestalte niets is dan het uiterlijk van een ziel die haar zonden des vieses boet, dit is de materiële wezenlijkheid van de gestalte, het vlees mist; in de straf daarentegen, eveneens slechts schijnbaar een menselijke ziel, de voornaamste diepe straf-lijdster aanwezig is, aangezien het goddelijke in de menselijke ziel immers voor altijd verontgoddelijkt is, en de ziel de haar meest of enkel-karakteriserende eigenschap verloren heeft. Is het, nu praktisch gesproken, in het gedicht anders, treft ons een zang of een episode, door zijn felle, bloedrijke, menselijke werkelijkheid, dan dwingt Dantes grootheid ons, deze waarheid te aanvaarden: dat, naarmate het leven in Dantes poëzie heviger is, zijn conceptie mislukter wordt, omdat hij, gedreven door zijn hartstochtelijke menselijkheid, nimmer heeft kunnen nalaten in Hel en Louteringsberg en Paradijs, anders dan ziel en vlees, menselijke ziel en menselijk vlees te scheppen. Maar schier alle straf wordt daardoor uiterlijk, - straf van, enkel, het vlees. Pijnigingen van het lichaam in de meest verscheiden soorten, die als zodanig plastisch met woorden beschreven worden, daardoor een galerij van treffende, | |
[pagina 682]
| |
scherp omlijnde menselijke gruwelen leveren, en, per slot, behalve als scheppingen van menselijk-dichterlijke verbeelding, langs ons heen gaan omdat zij niet de werkelijke drager zijn van de idee die Dante hen heeft willen opleggen, omdat, gevaar van alle allegorie, een beeld slechts dan een idee in ons kan levend maken, niet wanneer het er de drager van is, maar wanneer beeld en idee organisch met elkander verenigd zijn, in elkaar zijn opgegaan, omdat zij niet kúnnen doen wat zij moesten doen, de eeuwige jammer der voor altijd verdoemde ziel voor ons doen leven. Met de boete is het niet anders, schoon het nu, door de aard der boete, minder treft. Een zo innerlijk proces als boete wordt uiterlijk beschreven, en naarmate wij ons duidelijker bewust worden, dat feitelijk de ziel hier reeds onherroepelijk los is van het vlees, - Dante zelf wil het ons, bij wege der aanduiding, nog eens duidelijk doen beseffen, wanneer hij, in zijn omhelzing van Casella, een lichaamloze schim blijkt te vatten, - wordt de zonde onwezenlijker en de boete minder doorvoelbaar. De redding ten slotte valt buiten alle menselijke bechrijving, vooral, valt buiten alle menselijke orde, en de noodzakelijkheid dat in het gedicht de menselijke beschrijving, de menselijke orde gegeven wordt, brengt ons ten laatste tot de meest gespannen bewondering voor des dichters fantasie en verbeeldingskracht, tot de grote eerbied voor zijn hartstocht en dichterlijkheid en geesteskracht, maar ook hier weer: betekent die sterke bewondering juist voor deze dingen niets anders dan een falen in het bereik van het hogere: uit het ene hebben wij alle genot, maar in de verblindende schittering van kreitsen om de hemelroos, in de zang der gelederen, in al de wijsheid - zoals reeds in het onvergankelijk zielewaaien, het is éen ding voortdurend geweest: de helle blijde jubel van een ziel die, waarlijk gered uit zonde, het licht komt binnenzweven. Wij vinden geredden, en de jubel om het gered-zijn weegt niet op tegen éen zachte doorvoeling zelve van het gered worden ener ziel. | |
[pagina 683]
| |
Aan de geweldige dichtermacht van Dante doet dit alles weinig af of toe. Dante is geen groot denker, hij was geen eerste, maar een laatste, de grote som ener eeuwenlange optelling en oneindig veel van zijn gedicht heeft geen recht op belangstelling als verwerkelijktheid van bedoeling. Waar hij het meest treft, is het om de kracht en gloed ener volle menselijkheid, die zelfs het Paradijs nog levend, het gemoed van de lezer warm houdt. Het dichterlijke genie van Dante is in de volste zin des woords: incommensurabel, en daar ligt de grote waarde der Divina Commedia als dichterlijke schepping. Is het waar dat gotiek en scholastiek verschillende, schoon identieke, uitingen zijn van dezelfde Wil, is het waar - en Dantes bekende bedoeling is daar, om de waarheid dezer mening te bevestigen - dat de gotische kunstenaar, de scholastische denker slechts in hun willen, niet in hun kunnen te kennen en te begrijpen zijn, dat de schoonheid, die onmiddellijke vrucht van de klassieke geest, daar hun wil niet op schoonheid gericht was, geen indringend belang bezit voor de kennis hunner werkenGa naar voetnoot1 - dan kunnen wij Dante enkel recht doen, wanneer wij hem van uit een scholastisch standpunt beschouwen, van uit het midden van de scholastische geest in hem trachten door te dringen, dan komen wij tot de erkenning die ik reeds uitdrukte, dat hij de grote som ener eeuwenlange optelling is, tot een gedachte van grootheid als slechts zeer enkelen bereiken mochten. En, vooral, wordt hij ons, in zijn volle omvang, onaantastbaar. Maar, hoe sterk dezelfde gotische wil ook in ons, noorderlingen, ook nu nog leven moge, wij zijn te zeer gevormd door de klassieke kunstidee van het kunnen, de bereikte, organische schoonheid, dan dat de onaantastbaarheid niet tegelijk vreemdheid in zich sluit. De gotiek, die grote bereiktheid, is ons ten volle bewonderenswaard omdat zij een ganse onbewuste ziel doet trillen en omhoog reiken. De andere vorm van dezelfde wil, de scholastiek, | |
[pagina 684]
| |
is voor ons voelen, onze bewondering ontoegankelijk geworden. Voor zover Dantes werk een geweldige, ten hemel strevende gotische kathedraal is, behoort het tot het grootste en heeft het dus volle bewondering. Voor zover het een produkt van scholastiek en scholastische allegorie is - en Dante was gedrenkt en gevoed met scholastiek - gaan wij langs hem heen. Dan, het gotische in zijn werk draagt de kenmerken die alle grote Italiaanse gotiek ons toont en Dante is de erfgenaam der Romeinen, en in zijn gotiek heeft hij die afkomst niet verloochend, zij is er door beïnvloed. Daarin staat hij ons het allernaast. Wanneer hij een in zich zelf volledig, in zich zelf rustend, volmaakt organisch leven schept, hebben wij onmiddellijk contact. Aan zulk in zich zelf volledig, rustend volmaakt organisch, dat is vol-menselijk leven is Dante overrijk en op dit gebied staat hij voor elk van ons zonder enige slagboom, zonder enige noodzaak van propaedeusis, open. Om ook de inhoud van zijn werk als geheel, dat wil zeggen het leven van de mens in straf, boete en redding te voelen, hebben wij een ander begrip, een andere toeleg, een andere conceptie nodig, een conceptie die het tegenovergestelde van die van Dante zal zijn, die van haar zozeer verschillen zal, dat zij het de meesten haast onmogelijk maakt tot het inzicht te komen, dat wij hier dezelfde stof voor ons hebben, als Dante behandelde. Die conceptie vinden wij in het grote boek van Baudelaire: Les Fleurs du Mal. Het is van belang dat ‘Les Fleurs du Mal’ niet de oorspronkelijke titel van het boek was. Deze luidde ‘Les Limbes’, het voorportaal der hel, een naam, die helaas moest plaatsmaken voor een titel, welke niet, als de eerste, Baudelaires grondconceptie uitdrukt, maar als een leus bijna, van de artiest in de dichter, het poëtisch bereiken ener poëzie uit de zonde mogelijk stelt. Het feit, in elk geval, dat Baudelaire zijn boek de naam ‘Les Limbes’ heeft willen geven, bewijst reeds dat deze betekenis zijner poëzie niet slechts een latere interpretatiemogelijkheid is | |
[pagina 685]
| |
van de criticus, maar een opzettelijk door hem gewilde, opzettelijk door hem opgebouwde. De werkelijke grondgedachte over het boek valt onder de verlaten titel ‘Les Limbes’, gelijk de meest verspreide opvatting gedekt wordt door de tegenwoordige, ‘Les Fleurs du Mal’. Waarom Baudelaire deze laatste ten slotte koos, - het kan zijn omdat hij de artiest in hem bekoorde, maar ook, omdat hij zijn bedoeling maskeren wilde. Doch er zijn meerdere bewijzen, die ik ook alle zal moeten geven, want al veranderen immers die bewijzen-van-buiten-af niets aan het wezen van het boek, dat ook zonder hen zijn zou wat het is, voor de psychologie van de dichter zijn ze noodzakelijk, of liever, want ik spreek in dit hoofdstuk van het werk, men behoeft ze om na de reeds gegeven psychologie des dichters, sommige gedichten en gedachten van Les Fleurs du Mal te verklaren. Zoals Les Fleurs du Mal daar ligt, is het een groot tableau van menselijke zonde, strijd en opstijging. De zwaarste nadruk ligt op de zonde en de strijd, omdat hun aanwezigheid vooronderstelling is van het bestaan dezer verzen: alle pijngevoel, waaraan zij zo rijk zijn, vindt zijn oorzaak in de strijd en de teleurstelling om de val na vergeefse streving. Tot de zonde der, naar het volksbegrip, diepste diepte: lesbische liefde, sadisme, heeft de dichter moeten dalen, de uiterste torenspits van hoogmoedig verzet tegen God en verheerlijking van satanische grootheid, van godslastering, heeft de dichter in zijn verzen moeten beklimmen, opdat het boek deze geheelheid kon worden. Aan het satanische, d.w.z. natuurlijk-menselijke is, om zo te zeggen, door Baudelaire opzettelijk reliëf gegeven, tot op de bron der menselijke afgrondelijkheid dalen wij op zijn ritmen neer. Welnu, die gehele scala van wat voor Baudelaires strenge christelijke moraal zonde en verwording was, is door de dichter gewild en laat ik het een ogenblik noemen: beschreven, omdat hij haar in al haar gradaties nodig had voor zijn grote plan: het drama te schrijven | |
[pagina 686]
| |
van de mens na de erfzonde, gelijk hij, na al de eeuwen, nog altijd opvoert voor de troon van God. ‘Ce maudit livre (dont je suis très fier) est donc bien obscur, bien inintelligible! Je porterai longtemps la peine d'avoir osé peindre le mal avec quelque talent’, klaagt hij tegen het eind van zijn leven in een zijner brieven.Ga naar voetnoot1 ‘Faut-il vous dire’, roept hij, in een andere brief, zijn vaderlijke vriend Ancelle toe, ‘à vous qui ne l'avez pas plus deviné que les autres, que dans ce livre atroce, j'ai mis tout mon coeur, toute ma tendresse, toute ma religion (travestie), toute ma haine? Il est vrai que j'écrirai le contraire, que je jurerai mes grands dieux que c'est un livre d'art pur, de singerie, de jonglerie; et je mentirai comme un arracheur de dents.’Ga naar voetnoot2 Het klinkt als een cri du coeur. Maar deze latere kreten zijn niet enkel die van een gelouterde oudere Baudelaire, zij zijn de pijn van een man die zijn ganse leven, zij 't door eigen toedoen, heeft moeten toezien hoe zijn grootste bedoelingen miskend en gelasterd werden, en die ondanks al zijn pogingen om, zelf, de waarheid te verbergen, nu toch de spijt niet kan verhelen, dat men desniettegenstaande de waarheid niet herkend en gewaardeerd had. Goncourt, die de persoonlijkheid niet had te voelen welk een hete teleurstelling in het diepe hart van Baudelaire broeide, verhaalt in zijn Journal met iets van verwondering met welk een hevigheid Baudelaires ‘voix d'acier’ in hun aanwezigheid volhield, dat zijn boek niet onzedelijk, de beoordeling zijner gedichten een dwaling was. Deze kleine anekdote tekent Baudelaire. Wat voor Goncourt zuiver de kwestie was van een artistiek axioma: dat in kunst geen onzedelijkheid bestaat, was voor Baudelaire een levenskwestie, - het ging om zijn warmst gekoesterde beginselen, en zijn hele ernstige monniksziel kwam in opstand tegen de miskenning van haar essentie. Ik zeide dat wij zo ver niet naar het eind van zijn leven behoeven terug te gaan, om buiten het werk zelf getuige- | |
[pagina 687]
| |
nissen te vinden over het karakter van zijn conceptie. Wij bezitten het ontwerp ener voorrede voor de eerste uitgave van Les Fleurs du Mal, achterwege gebleven, omdat ‘de voorrede voor een verzenbundel geen geloofsbelijdenis behoort te zijn’. ‘Je sais’, schreef Baudelaire daarin, ‘que, dans les régions éthérées de la véritable poésie, le mal n'est pas, non plus que le bien, et que ce misérable dictionnaire de mélancolie et de crime peut légitimer les réactions de la morale, comme le blasphémateur confirme la religion.’Ga naar voetnoot1 Het is hier nog slechts aangegeven. Scherp echter vinden wij het omschreven in de noot der eerste uitgave bij het gedicht: Le Reniement de Saint Pierre, uit de afdeling Révolte. Hier heeft Baudelaire zelf gewaarschuwd tegen wanbegrip zijner bedoeling, duidelijk doen begrijpen dat het boek een geheel was en slechts als een geheel in zijn onderdelen te begrijpen. ‘Parmi les morceaux suivants, le plus caractérisé a déjà paru dans un des principaux recueils littéraires de Paris, où il n'a été considéré, du moins par les gens d'esprit, que pour ce qu'il est véritablement: le pastiche des raisonnements de l'ignorance et de la fureur. Fidèle à son douloureux programme, l'auteur des Fleurs du Mal a dû, en parfait comédien, façonner son esprit à tous les sophismes comme à toutes les corruptions. Cette déclaration candide n'empêchera pas les critiques honnêtes de le ranger parmi les théologiens de la populace et de l'accuser d'avoir regretté pour notre Sauveur Jésus-Christ, pour la Victime éternelle et volontaire, le rôle d'un conquérant, d'un Attila égalitaire et dévastateur. Plus d'un adressera sans doute au ciel les actions de grâce habituelles du Pharisien: “Merci, mon Dieu, qui n'avez pas permis que je fusse semblable à ce poète infâme!”’Ga naar voetnoot2 Waarom laat de dichter in de tweede uitgave deze noot weg? Om dezelfde reden, waarom hij reeds aanvankelijk zijn voorrede wegliet? Of stond hij erop, om als zijn titel ‘Les Limbes’ elke verklaring van buiten af | |
[pagina 688]
| |
over de wezenlijke zin van zijn werk te doen verdwijnen, wilde hij nog meer zich zelf verbergen na die smaad zijner veroordeling door rechtbank en kritiek, die hem, in het plan der voorrede van de tweede uitgave, de meest ‘satanische’ onverschilligheid voor ieder ander dan een zuiver artistiek standpunt deed volhouden op een toon, waarin de verachting voor zijn tijdgenoten, als het motief voor zijn beweringen duidelijk hoorbaar is? Voor de derde uitgave, die bij zijn leven niet meer verschijnen kon, ontwierp hij eveneens een voorrede. Zij draagt een gans ander karakter, is wéer iets als een geloofsbelijdenis, omdat hij het niet meer de moeite waard vond te ontkennen, te moe was voor de zo zwaar kostende houding der impassiviteit, eenvoudigweg neergeschreven. ‘S'il y a quelque gloire à n'être pas compris, ou à ne l'être que très-peu, je peux dire sans vanterie que, par ce petit livre, je l'ai acquise et méritée d'un seul coup.’Ga naar voetnoot1 Aldus het begin van dit stuk dat met de twee dagboeken Fusées en Mon Coeur mis à nu als een enkel voor hem zelf neergeschreven bekentenis is. ‘On m'a attribué tous les crimes que je racontais’ zegt hij in een ander fragment. Het derde ontwerp eindigt met deze uiting ener ziel die gekrenkt is in het gevoeligst van haar menselijke waardigheid: ‘Toutefois, comme un goût supérieur nous apprend à ne pas craindre de nous contredire un peu nous-mêmes, j'ai rassemblé, à la fin de ce livre abominable, le témoignage de sympathie de quelques-uns des hommes que je prise le plus, pour qu'un lecteur impartial en puisse inférer que je ne suis pas absolument digne d'excommunication et qu'ayant su me faire aimer de quelques-uns, mon coeur, quoi qu'en ait dit je ne sais plus quel torchon imprimé, n'a peut-être pas “l'épouvantable laideur de mon visage”.’Ga naar voetnoot2 Genoeg bewijzen nu, om vast te stellen, dat ook de dichter zelf zich voldoende uitgesproken heeft over die betekenis van zijn boek, welke de enige is, die niet alleen | |
[pagina 689]
| |
in overeenstemming blijkt met de persoonlijkheid van de dichter, maar zelfs door deze noodzakelijk gemaakt wordt. Ieder kan uit Baudelaire zelf weten, dat Les Fleurs du Mal niet is een verzameling van lyrische gedichten, waarin de dichter soms met satanische verbetenheid tegen alles wat men gewoonlijk eerbaar en heilig noemt, zijn afzichtelijkheid uitstalt, evenmin een verzameling waarin hij, boven alle goed en kwaad, zonder enige bijbedoeling, schoonheid maakt van het leven zoals hij het nu eenmaal van dag tot dag leefde, maar een grote dichterlijke, in zijn geheelheid objectieve, van de dichter gescheiden te denken eenheid, een grote, strenge, door zich zelf moralistisch werkende conceptie, waarin hij het menselijk drama verbeeldde, dat voor hem het grote Drama der mensheid was: het leven des mensen als bepaald door zijn val, als verwrongen door de altijd opnieuw herhaalde erfzonde, strevend naar de boete van zijn zonde, de heling in de wrange Fleurs du Mal. Dat boek met een bekorende maar onjuiste titel, een titel die het enkel van uit een der zijden van zijn rijk wezen ontving, wordt dan een grote tempel, in grote lijnen opgetrokken, gebouwd van heet levende, sidderende zielestof, een werk van diepste innerlijkheid, van ontzettende tragiek. En dit wezen vindt zijn getrouwe uitdrukking in de bouw van de bundel. Men heeft die bouw niet altijd voldoende trachten te begrijpen en Baudelaires uitgevers, Asselineau en Banville hebben dit, door de in Baudelaires nalatenschap gevonden of in tijdschriften gepubliceerde gedichten naar eigen goeddunken bij de verschillende hoofdstukken in te delen, nog moeilijker gemaakt. Toch openbaart hij volledig het plan van zijn denkwijze. Het bevat zes afdelingen, Spleen et Idéal, Tableaux Parisiens, Le Vin, Fleurs du Mal, Révolte, La Mort. In het eerste vindt men de mens met zich zelf, en de buitenwereld enkel als aanleiding tot bewegingen en aandoeningen van het persoonlijk leven. De titel zelf wijst in dit langste deel de weg. | |
[pagina 690]
| |
In Spleen is de zonde voorondersteld, het is de zwaarmoedigheid van het vlees en het leed der ziel in haar hijgen naar dat andere, het Ideaal. In Tableaux Parisiens leeft de mens als deel van de buitenwereld, hier de stad, die zó getrouwelijk de dichter zijn aangezicht weerspiegelt, dat hij de bundel prozagedichten, waarin verscheidene dezer Tableaux in prozavorm en gewijzigd voorkomen, de bundel die zijn uitgevers na zijn dood op hun eigen verantwoording Petits Poëmes en Prose noemden, de naam gaf van Le Spleen de Paris. In de volgende drie afdelingen leest men de zangen met de drie voornaamste wijzen, waarop de mensen voor God schuldig worden: de zonde der ‘débauche’ en haar perversies (Les Fleurs du Mal), de zonde van de hoogmoed tegenover God, van verzet en negatie Zijner Almacht (Révolte), de zonde, waardoor de mens tracht het verloren paradijs langs andere weg op aarde reeds terug te winnen, waarin, naar Baudelaires eigen woorden, het streven van de mens het juiste, maar het goede pad verloren isGa naar voetnoot1 (Le Vin). Het laatste hoofdstuk besluit het boek met de zangen over de Dood, de uitkomst, de vervulling, het Doel van het Leven, maar, ook hij, voor de van de aarde verzadigde zoeker naar nieuwe prikkeling, als een mogelijkheid, een instrument der zonde. En zo vinden wij dan in Les Fleurs du Mal datgene, wat de Divina Commedia ons onthield: de innerlijke zang van wat Dante in zijn gevolgen door uiterlijke gestalten beeldde. Les Fleurs du Mal is een boek van innerlijkheid, het drama van zonde, boete, stijging speelt zich ganselijk in de menselijke ziel af. Niet meer hel, louteringsberg, paradijs na elkander, niet meer de onmogelijkheid voor de veroordeelde om ooit verlost te worden uit de eeuwige pijn, niet meer de onmogelijkheid voor de boetende, om terug te vallen in de zonde. Wij zijn in het hart van het bestaan, doorleven de voortdurende wisseling van val en stijgen, | |
[pagina 691]
| |
van ontbinding en tezamenvalling. ‘De zonde draagt haar eigen hel in zich, haar gevolgen zijn de middelen tot haar boete’: dat is het begrip waardoor Les Fleurs du Mal in zijn conceptie zich onderscheidt van de conceptie van Dantes Commedia. Baudelaire geloofde in het bestaan van God en Satan: ‘J'ai été frappé de votre observation’, schreef hij Flaubert, ‘et étant descendu très sévèrement dans le souvenir de mes rêveries, je me suis aperçu que, de tout temps, j'ai été obsédé par l'impossibilité de me rendre compte de certaines actions ou pensées soudaines de l'homme, sans l'hypothèse de l'intervention d'une force méchante, extérieure à lui. Voilà un gros aveu dont tout le XIXème siècle conjuré ne me fera pas rougir.’Ga naar voetnoot1 Elders o.a. ‘Faire tous les matins ma prière à Dieu, réservoir de toute force’. Maar ook: ieder mens draagt én die God, én die Satan in zich, en de zonde van de een betekent het leed van de ander, het leed des vleses misschien, maar vooral het leed van het berouw, het leed om ballingschap, de smart van in de droom het ideaal van zondeloosheid te aanschouwen, maar er niet toe te kunnen opzweven, gescheiden te blijven van het Goddelijke, ver van de schoot des aartsvaders. De zonde gaat niet zonder haar vergelding, en de zonde beschrijvend, beschrijft men noodzakelijk de straf, waarmee zij geboet wordt. Zij zijn onscheidbaar, en onmogelijk is het de straf voldoende te beelden, zonder, daar zij de straf bepaalt, het correlaat der straf, de zonde, te doen voelen en kennen. In Dante geschiedt dit nimmer, het verstand moet er deductief besluiten tot, moet zich een begrip maken van de zonde, uit het karakter der straf dat geheeld wordt. Dit is het uiterlijke in Dante. Hier vinden wij het innerlijke in Baudelaire. Want bij hem is geen sprake van plastisch beelden van de ene of van de andere, de straf is innerlijk en van uit het innerlijk, de zonde, moet zij voelbaar gemaakt worden. Dit bereikt de | |
[pagina 692]
| |
lyrische dichter. Maar de straf is bepaald door de zonde, en de zang der boete is boven alles de zang der zonde, en de dichter, die het drama van de mens van binnen uit tot Poëzie wil maken, moet alle zonde doen klinken en alle wroeging tot de hemel haar litanie doen verheffen. De drang naar boven is vanzelf een zucht, of een zang, het leed om zonde, berouw en ballingschap klinkt vanzelf uit de zingende kreten, waarin vele gedichten bestaan, het hart voelt zich tot hen vanzelf gedrongen, - de zonde eist de aanhoudende inspanning des dichters, zijn opzettelijke aandacht en eerlijkheid. Eerlijkheid tegenover het eindeloos gevarieerd zondemateriaal dat de mens natuurlijkerwijs in zich voorradig heeft, de zonden die hij pleegde, de zonden die hij droomde, en al de andere, nimmer bedreven, nimmer gedroomde, waarvan ieder vlees de mogelijkheid in zich omdraagt. Die mogelijkheden te erkennen, ze in de verbeelding te ontwikkelen tot werkelijkheid, ze te dwingen mede te bouwen aan de tempel van zonde, die de eerbiedwaardigste erkenning van Gods almacht moest worden - er is geen smartelijker arbeid. Daartoe heeft Baudelaire zich zelf gedwongen. Hij had voorzeker genoeg in zich te delven, deze man vroeg dit werk, en het werk was zijn persoonlijke straf, en een zware. Eenmaal drukte hij scherp uit, dat ieder mysticus zijn verborgen zonde had, en dat tegen de hevigste drang naar eeuwigheid door de schrijnendste degradatie moest worden opgewogen. Zo ook in hem. Maar zijn richten over zich zelf was streng en werd immer strenger, en een ontzaglijke bittere moed was nodig, om dat ‘smartelijk’ programma tot het laatste nummer te voleindigen. Het is geenszins nodig dat zijn eerste gedichten werkelijk niets zijn dan de zangen van ogenblikkelijke geneugten, lust, vernederingen, ook ziekte, wie weet met welke trots, neergeschreven. Zo ging het Balzac toen hij in die enorme gedachte der Comédie humaine al zijn boeken verenigde. Het doet er niets toe. Eenmaal, niet laat in zijn leven, heeft de dichter ze erkend als wat | |
[pagina 693]
| |
ze waren, heeft hij het noodlot in zijn werk erkend en getracht er van te maken wat er te maken was, in de diepste diepte van zijn zelf neer te gaan en er de duisterste mogelijkheid uit haar boven te halen. Met welke niets ontziende consequentie, lazen we in de noot bij de afdeling Révolte. Dit is de kruisiging in Baudelaires ziel geweest: dat hij, die zo intens gemerkt was met het verlangen naar oneindigheid, naar een verloren paradijs, bij middel zijner dichterlijkheid genoodzaakt geworden is, zijn zonde te boeten, door te midden dezer zonde, als hun zanger te leven. Is er heviger kruisdood? Het was een verlossing voor anderen. In het tweede ontwerp zijner voorrede voor de derde uitgave onderstreepte hij: ‘Verbum caro factum est’. Het is slechts een vergelijking, maar van een treffende, ontroerende juistheid. Zijn dichterschap, dat werkelijkheid geworden woord, dat zich door hem uiten wilde, heeft hem aan het kruis der zonde geslagen om zo te boeten, voor anderen de verlossing mogelijk te maken.
Ah! Seigneur! donnez-moi la force et le courage
De contempler mon coeur et mon corps sans dégoût!
De smeekbede van wie niet bezwijken wil omdat hij zijn grote plicht te vervullen had: zanger van zonde te zijn, tot zijn eigen jammer. Men herinnert zich wat ik van Baudelaire aanhaalde omtrent het wezen der schoonheid, - dat naarmate de schoonheid zuiverder is, de ziel te heviger begeerte heeft naar het verloren paradijs. De heftigste, innigste schoonheid van menselijke zonde heeft Baudelaire willen geven, om zoveel te heftiger in de ziel het verlangen naar God te doen opstijgen. Dit is de grote functie, die zijn poëzie als poëzie verrichtte, en verrichten zal, die mede haar onsterfelijkheid bepalen zal. Zij is een religieuze, en zie hoe dit overeenstemt met Baudelaires eigen zeggen: ‘Disons donc simplement que la religion étant la plus haute fiction de l'esprit humain... elle réclame de ceux | |
[pagina 694]
| |
qui se vouent à l'expression de ses actes et de ses sentiments l'imagination la plus vigoureuse et les efforts les plus tendus.’Ga naar voetnoot1 Een nieuwe orde van schoonheid te scheppen, zeker is dat het einddoel van Baudelaires streven geweest. Maar uit een stof die het menselijk leven was, in de grote conceptie van een diep-religieuze overtuiging begrepen. De verbeelding daartoe heeft hij bezeten, in de pijnlijk-strakke geestelijke spanning van gans zijn leven heeft zijn energie zich verhard. Dat was zijn eigen leed: vampier te zijn van het eigen hart. Hierin voltrok zich zijn noodlot, en zijn einde is een getrouw symbool van wat zijn geestelijk leven geweest is, gelijk het in Les Fleurs du Mal zijn volledige verbeelding gevonden heeft. Maar dit boek is dan ook op het gebied, waar zij zich in schoonheid uit, de kunst, een der kernboeken der mensheid geworden. Ik stel het naar stof en betekenis onmiddellijk naast Dantes Commedia, waarbij het achterstaat in massaalheid, in kracht en hartstocht van dichterlijke beeldingsmacht, maar die het echter in sommige zeer wezenlijke dingen vooruitstreeft. En deze dingen worden dan door zijn grote tegenstelling met de Commedia nader bepaald. Het zal menigeen vreemd klinken, bij voortduring Dante, als ‘goddelijk’ bij uitnemendheid, gesteld te zien naast de ‘satanische’ Baudelaire. Ook al ware deze laatste reden tot verachting, bewondering, of bekoordheid, - juist dan nog zou hij als een gebiedend complement van de ander zijn. Maar Baudelaire was enkel satanisch in de betekenis gelijk hij het in wezen verstond, en die men niet heeft willen of kunnen begrijpen, d.i. natuurlijk, omdat alle natuurlijkheid noodzakelijk satanisch is, omdat eerst met de vernietiging van het vlees het tegenovergestelde mogelijk wordt. Het leven, menselijkheid, is tussen de twee grootheden: satanisme, goddelijkheid, geen afzonderlijke grootheid. Slechts deze bestaan en de strijd van de mens is of | |
[pagina 695]
| |
hij, voor de eeuwigheid, tot deze of gene behoren zal. Door de erfzonde is de strijd van de mens ontstaan, door de erfzonde is de natuurlijke drang des mensen naar satan gericht geworden, satanisch is des mensen natuurlijkheid en alle daden waartoe zij dringt. Baudelaire was een menselijk mens, veel leed, en de wetenschap dat allen in dezelfde vloek der erfzonde begrepen zijn, gaf hem ook de laatste menselijkheid, wier warme vloed wij telkens in zijn later leven waarnemen: deernis. Wat gaf het of hij zich voordeed als een mystificateur, een jongleur, een wie de ‘démon de la perversité’, of zijn hysterie, drong tot belediging zijner medemensen. Zonder de caritas zou ik slechts een luidende schel zijn, schreef hij. Die ‘charité’ vinden wij dan telkens in zijn gedichten weer. Bij hem niets van de hardheid van Dante, die, zeker, Ugolino's en Francesca's leed bewust doorvoelde, maar langs de eindeloze stoet der gemartelden voorbij ging zonder die grote menselijke deernis als een echo van het leed aan zijn ziel te voelen weerklinken, niets van het medelijden waarin de mens zijn gelijkheid met de jammerende verdoemde beseft en om hem treurt als de verbannene uit Gods glorie. Hij is warm voor alles wat oud, ziek en wanhopig is. Hij volgt de oude vrouw, wier leven dor en droevig is, hij verdiept zich in de pijn van een kind, in de stomme wanhoop van een vervallen goochelaar. Hij is de herkennende: hij herkent het levensdrama in elke persoonlijke kommer. Hij heeft ook een woord van hoop. ‘Ik kan mij niet begrijpen dat men de dood niet als iets goed begeert’, zegt hij en hij dicht voor de armen het sonnet van de dood, hun aller herberg en rust. Hij verdiept zich, naar zijn noodzakelijkheid, in hartstocht van twee vrouwen, wier zang veroordeeld werd. | |
[pagina 696]
| |
Descendez, descendez, lamentables victimes,
Descendez le chemin de l'enfer éternel!
Plongez au plus profond du gouffre, où tous les crimes,
Flagellés par un vent qui ne vient pas du ciel,
Bouillonnent pêle-mêle avec un bruit d'orage.
Ombres folles, courez au but de vos désirs;
Jamais vous ne pourrez assouvir votre rage,
Et votre châtiment naîtra de vos plaisirs.
Jamais un rayon frais n'éclaira vos cavernes;
Par les fentes des murs des miasmes fiévreux
Filtrent en s'enflammant ainsi que des lanternes
Et pénètrent vos corps de leurs parfums affreux.
L'âpre stérilité de votre jouissance
Altère votre soif et roidit votre peau,
Et le vent furibond de la concupiscence
Fait claquer votre chair ainsi qu'un vieux drapeau.
Loin des peuples vivants, errantes, condamnées,
A travers les déserts courez comme les loups;
Faites votre destin, âmes désordonnées,
Et fuyez l'infini que vous portez en vous!
Hoe is het mogelijk dat ooit éen lezer niet in zijn eigene heeft horen zingen de ziel van de man die dat schreef? Ook voor hen nog de boete die in hun zonde zelf besloten ligt, en hij volgt de armzalige slachtoffers op hun tocht naar die marteling hunner ziel, hun reinwassing. Er is een warmte van verzoening en verlossing in zijn woorden, die ze doet trillen van ontroering. Ik denk aan dat diep-klinkende en weerklinkend gedicht: La servante au grand coeur dont vous étiez jalouse, bewogen door de liefde van de dichter en de deernis der oude vrouw, als zij, des avonds, van uit haar hoek, naar hem zien zou en zacht wenen om wat hij geworden | |
[pagina 697]
| |
was: ‘ridentem ferient ruinae’, - dit onderschrift draagt een zijner portretten. Het is, zo vaak hij tot de diepste diepte afdaalt, niet aan de oppervlakte zijn oog blijft (... ...) moirerende schittering van zonde en vertering, altijd troost. Troost nog in dat beruchte gedicht Une Charogne, dat in zijn felste beelden van verrotting, de felste getuigenis van Baudelaires spiritualiteit is. Niet de spiritualiteit waarvan Flaubert spreekt, de grote synthese van zonlicht en rotting, van licht en ontbinding, maar de onverwoestelijke onsterfelijkheid van de geest boven het vlees, van de liefde boven de lust.
Et pourtant vous serez semblable à cette ordure,
A cette horrible infection,
Étoile de mes yeux, soleil de ma nature,
Vous, mon ange et ma passion!
Oui! telle vous serez, ô la reine des grâces,
Après les derniers sacrements,
Quand vous irez, sous l'herbe et les floraisons grasses,
Moisir parmi les ossements.
Alors, ô ma beauté! dites à la vermine
Qui vous mangera de baisers,
Que j'ai gardé la forme et l'essence divine
De mes amours décomposés!
De vorm en de goddelijke essentie onzer ontbonden liefde. Tot deze spirituele verheffing wist Baudelaire te stijgen. Het is hierom dat Bloy, de zo onverbiddelijke ontleder van schijn en wezen in de dingen van de geest, met haat spreekt over het ganse getal dergenen, die op het onderstelde satanisme van Baudelaire neerstrijken als gieren op een lijk, en tegenover zovele door hem gestorte grootheden, met gloed en eerbied gewaagt over ‘la haute spiritualité’ van de grote dichter. Deze geestelijkheid heeft hem, | |
[pagina 698]
| |
naar de aard en het lichaam waarvan zij de ganse mens vormde, tot de dichterfiguur gemaakt die hij geweest is, de schepper van dat grote geheel, Les Fleurs du Mal. Het zal misschien altijd een bekoring blijven voor jongere gemoederen, en een afgrond van verlokking, al is het zeker dat veel, dat tot de tijdkarakteristiek behoorde, door de tijd ook in die zin onschadelijk zal worden. Maar het zijn niet de jongere gemoederen die zulke dingen nooit aankunnen. Les Fleurs du Mal is een boek van hoge, eeuwige menselijkheid. Niettegenstaande de strijd des mensen enkel in christelijkheid gegeven is, blijft zijn volle betekenis voor iedereen gehandhaafd, want christelijkheid is slechts een der vormen waarin altijd dezelfde strijd, altijd hetzelfde drama, zich gemanifesteerd heeft. Het is een boek van decadentie? Goed, - psychologisch gesproken heeft zelfs het feit dat Baudelaires aandacht door een onbewuste wil gedreven, heen ging naar wat de inhoud van zijn boek is, de betekenis van een bewijs. Hij zij dan decadent. Maar kan dit woord een oordeel bevatten? Een verschijning als Baudelaire is altijd een decadentie, want aan het begin van een levensperiode der mensheid vindt men ze niet. Dan: is de avondgloed minder schoon, minder groots, dan het morgenrood? En, om de gedachtengang van Baudelaire waar dat beeld voorkomt te vervolgen: is er een verwijt mogelijk tegen hem die de grote wet van alle leven voltrekt, doch in altijd weer hernieuwde cirkelgang ieder eind een begin doet zijn? Het lijkt mij van niet, ik geloof niet dat een opgang kan geprezen worden boven een neergang. Wij wensen allen dat deze tijd de aanwas mocht zijn van een nieuwe kreitsgang der tijden. Maar nog altijd vinden wij in Baudelaire onze strijd, onze hoop, onze smart, verenigd in de diepe en onvergankelijke vormgeving waartoe slechts een groot dichter in staat is en die jaren, jaren nodig heeft om tot de erkentenis van haar zelf te dwingen. Maar zo zal het zijn. Nu nog is elk, die zulk een grote plaats voor Baudelaire opeist, zelfs in de ogen der | |
[pagina 699]
| |
Baudelaire-bewonderaars, die uit andere motieven de dichter bewonderen, voor de meesten een vreemde verschijning. Ook in Holland noemde hem een der besten nog ‘verheerlijker der hovaardij’. Meerderen hebben hem begrepen. Ondergronds, zegt de Régnier, leeft de grootheid van Baudelaire voort, ondergronds en mysterieus, tot het ogenblik dat zij de mensheid tot erkenning van haar grootheid zal dwingen. Hij beschrijft haar niet, schoon hij haar kent. Ook anderen, die hetzelfde inzicht bezitten, spreken het uit, maar verklaren het nooit in een beschrijving van de man, een inleiding tot het werk. Zulk een verklaring echter is nodig. Wij hebben niets of weinig aan al die mannen die de Baudelaire-legende helpen vormen, Gautier, Asselineau, Champfleury, Nadar, du Camp. Weinig, zelfs, aan Laforgue, die Baudelaire hart ontzegde. Een poging tot een verklaring op bredere grondslag was het doel van deze studie. ‘Y a-t-il donc des âmes sacrées, vouées à l'autel, condamnées à marcher à la mort et à la gloire à travers leurs propres ruines?’ Mijn studie is op deze vraag het bevestigend antwoord. ‘En daarom wordt iedere rede zorgloos behandeld en onrechtmatig belasterd en heeft steeds de hulp nodig van hem die het geschreven heeft, de vader, want zich zelf kan zij niet verdedigen, zich zelf kan zij niet helpen’. Aldus Platoon, en zo is het met het woord van Baudelaire voor velen gegaan. Laten mensen het nu mogelijk maken dat zij tot de dode vader treden kunnen. ‘Niet eeuwig zal het cauchemar der zonde de gekozen zielen belegeren.’ Voor enkelen is het licht rondom hem. Zij belijden dat met al de ontroering huns harten, met al hun eerbied, op de stuwende golf van hun bewogen woorden, en dragen hun getuigenis op aan zijn herinnering, die, meer dan de roem van vele, gul herdachten, sterk zal zijn en onvergankelijk. Siena, juni-september 1915 |
|