ondanks mijn weemoed, in rusten kon; en mijn ziel leefde in een grote eenheid waarbinnen het ik en de wereld de delen waren derzelfde gemeenschap.
Ik ontdekte een nieuwe aarde, rijker dan ik mij ooit verbeeld had, fel, strak en kleurig, met iets onbewegelijks waardoor al die strakheid, die felheid, die kleurigheid eeuwig schenen. De dag werd een wonder, een lange ontdekkingstocht door de uren met al de verrukking van het immer weer andere, onverzadelijk ingedronken nieuwe. Alles leek gespannen zó strak of het breken zou, en het vreemde was dat alles in die gespannenheid zijn natuurlijke staat scheen te hebben, en dat de hemel, zo scherp en krachtig ook hij, gelijk een oneindige sanctie der strakheid zich spánde boven de stad, als had hij zijn ondoorgrondelijke ruimtelijkheid verloren. En ik weet hoe ik, tegen de avond, van tussen de makkers met wie ik, stil in mijn geheim, huiswaarts keerde, achterbleef op een brug en omhoogkijkend de brandende lantaren aanschouwde, te voren altijd een wemelende eenheid van schijn, als verwazend naar haar zomen, een stralende bloem van gloed, en die ik nu aanschouwde als een drieheid van lampen, scherp naast elkander, nauwlijks verblekend in de doorschenen glanskring hunner eigen, roerloze uitlichting.
Maar toen ik later, in mijn kamer, met een kloppend gevoel in mijn hoofd of mijn bewustzijn zou bersten, dezelfde stelligheid van kleuren en lijnen rondom mij bestendigd zag en mijn ogen mij pijnden van vermoeienis, is een grote droefheid gekomen en, met mijn handen voor mijn gloeiende ogen alleen met mij zelf, heb ik tranen voelen neerdruppen langs mijn vingers. En het enige gevoel dat ik mij van die avond herinner, is een hete wanhoop, een terughunkeren naar het wazig bedrog van weleer, mijn gisteren, een gevoel, bij de gedachte dat deze zware strakheid nu voor altijd mijn deel zou zijn, van zo onpeilbare ellende, als enkel een knaap kan voelen in de duizeling van zijn onbewuste levensaandoening, wanneer