| |
| |
| |
De Aphroditè van Cyrene
Een nieuwe ervaring van schoonheid, - en wéer vermeerdert de herinnering aan de wanden der ziel het getal der gedenktekenen. Een beeld staat in de wereld van mijn innerlijk leven binnen een suizende stilte te peinzen, en teder, naakt als het is en, geheel als mijn herinnering zelf alreeds, wazig nu, lijkt het volkomen de nochtans strakmarmeren vrouw die ik gistermorgen met een niet verwachte ontroering, in de halfgewijde omgeving van een museum aanschouwde.
Zij is voor enige maanden in Tripolitanië gevonden. Zij stond er, naar het schijnt, aan de terrasrand van een hoog op de heuvelen gelegen tempel van Aphroditè. De godin zelve heet zij, - een gewaad plooit naast haar af over de opwaartsgebogen staart van een dolfijn, zij verrees, weer altijd de anaduomenè, uit het bad of de stroom waarvan zij eertijds met de nu ontbrekende armen uit de ontbrekende haren de zware droppelen wrong. Zij is schoon en zij komt ons uit Cyrene. Haar herkomst geeft de geest een droom. Ik denk aan de weelderig-bloeiende stad die een rijkdom van leven en een genotsdrift gekend heeft als weinige met haar; die misschien een kunst bezat waardoor dat leven in fijne vormen verbeeld werd; die, dit althans weten wij zeker, haar neerslag vond in de wijsbegeerte van Aristippos de Cyreen en een ganse school zijner leerlingen. Rijkdom en bedrijvigheid van leven, weelderigheid van zinsontwikkeling als kenmerken der Cyrenen, - een filosofie welke, hedonistisch genoemd, niet beschouwend maar voor alles praktisch, in het genot het doel des levens begreep en doorleefde. Aristippos leerde die μονόχρονος ἡδονή die hij gelijk een altijd nieuwe vlam be- | |
| |
geerde, om er de gloed van te voelen heenslaan door zijn hunkerend wezen. Er is geen onsterflijkheid der ziel, geen grensloosheid des levens, wij kennen éen grens, de geboorte, wij kennen éen andere, de dood, de tijd tussen deze twee einders is al wat wij bezitten. Die moeten wij dus zo volledig mogelijk vullen. Laten wij niet éen bereikbaar genot vergunnen ons te ontgaan, laten wij met geen ijdele gedachten ons zelf de minuten afhandig maken, waar wij een nieuwe ervaring in kunnen toevoegen aan de schat van innerlijke doorleefdheden. Waarlijk, wij hebben geen seconde te verliezen, want zij kon zwaar zijn van genot maar zij kon evenzeer een der
laatste zijn, en moesten wij dan scheiden zonder die geheel enige, voor altijd verloren gegane winst gekend te hebben? Onherstelbaar verlies! Laten wij het lichaam spannen tot zijn uiterste bekwaamheid, dan zullen die sublieme kennis- en genotsorganen die wij uitsluitend dóor het lichaam bezitten, onze ziel, onze geest, onze zinnen, zo wijd en zo krachtig zijn als zij zijn kunnen en te groter is ons het beschikbaar domein der wereld, om aan onze rusteloze begeerten de bevrediging te geven die door een andere begeerte heen weer voortjaagt naar gans andere bevrediging. Zó dacht Aristippos over het wezen van het leven en de wijze waarop hij het voeren moest, en zijn levensleer was noodzakelijk min of meer een stelseling van de onbewuste levensvoering zijner genoten. Die hadden in zijn wijsbegeerte hun ene neerslag bereikt en wij zochten tot op heden naar die andere waartoe een in zich volledige levenswijze vanzelf schijnt te komen, naar haar kunst.
Zij ontbrak. Gelijk er een Cyreense wijsbegeerte bestond, zo kenden wij geen Cyreense kunst. Daar van zovele voorwaarden ener grote kunst in Cyrene de vervullingen aanwezig waren, moet er éne ontbroken hebben, wier gemis de hoogste zelfvereeuwiging der mensen onmogelijk maakte. Het oude leven der Grieken hebben wij als onmiddellijk materiaal niet meer voorhanden. Aristippos'
| |
| |
wijsbegeerte is het voornaamste waaruit wij de gewenste zekerheid zouden moeten afleiden. Geeft zij daar mogelijkheid toe? Misschien. Ik denk nu hoofdzakelijk aan beeldhouwkunst en vraag: is het voor een waarachtig Cyreen, als hij bewust of onbewust naar de geest leefde van zijn vaderstad, mogelijk het ogenblik in welks genot alleen het wezen van zijn bestaan ligt, een waarde te geven die voortleeft tot lang na het vergaan van dat ogenblik? Er is ten eerste de moeilijkheid dat de kunstenaar noodzakelijk als zodanig, als werker of als zwoeger zelfs, een slechte Cyreen moest zijn, er is die tweede: dat het ogenblik reeds onherroepelijk tot op de bodem geledigd werd in de korte spanne van zijn eigen bestaan en het volledig in het kunstwerk te willen herscheppen zou betekenen: een herhaling te beproeven die als poging alleen mislukken kón, daar het beproeven zelf al in strijd was met de ziel van wat men herhalen wilde. Ik weet niet of de werkelijkheid het doorvoeren van zulke redeneringen, - naar hun aard globaal en de macht der individualiteit enigszins verwaarlozend, een ideaal bovendien dat de enkeling nooit zal kunnen bereiken - toelaat. Soms minacht zij in haar supreme zelfgenoegzaamheid de wetten die wij uit haar trachten af te leiden. Maar is het niet waar dat van Aristippos' leer onvruchtbaarheid het onmiddellijk gevolg is en dat zij eerst haar rectificatie moet vinden in die van Epikouros, vóor zij de kunstenaar stof en geest kan leveren? Want niet in het genot, maar in het geluk stelt deze het doel, niet in het ogenblik maar in de toestand. Om de laatste te bereiken zal er een voorzichtig onderzoek der ogenblikkelijke geneugten nodig zijn, hebben wij in hun wezen te boren tot wij weten dat hun vreugd en voordeel niet met groter leed en nadeel zal gekocht worden, zullen wij veel dingen moeten opofferen om tot de hoge vervoering der ziel te geraken die wij, wanneer wij aan de betekenis van dit woord denken met schroom, geluk
noemen. Nu eerst verkrijgt het genot des geestes zijn volstrekte
| |
| |
rang boven dat der zinnen, nu eerst kan voor éen, durende, vervoering de ziel van het ogenblik tot buiten haar tijdgrens geleid en bestendigd worden. Nu eerst kan de kunstenaar in de idee zijner kunst, in de stof zijner ervaring, in de arbeid zijner handen de hoge zin vinden, die hem uit al deze elementen aan drijft tot de daad zijner schepping en hem werken doet achterlaten die tot na zijn dood de weerspiegeling en de verbeelding zijn van dat zeldzame geluk waarvan misschien enkel in de grootste uren onzer liefde en in de kunst iets gevonden wordt.
En dus: het innerlijk wezen van de Cyreense geest sluit het ontstaan van grote kunst uit? Waarschijnlijk, maar niet het bestaan van met hem gelijktijdige grote kunst in Cyrene. Zoals de waarachtige kunstenaar, gelijk wij aannemen mogen, te allen tijde als door een wonder verschijnt en dan, voor zover hij vol is van de geest zijner genoten, voor de vervulling van zijn roeping vanzelf ook de daarin tegenwerkende bestanddelen onschadelijk of zelfs vruchtbaar weet te maken, evenzo zal iedere werkelijke kunstenaar in Cyrene voor de vervulling van zich zelf, na strijd of zonder aarzeling, de levensstaat bereikt hebben waarin hij met behoud van zijn wezen er de tegeninvloeden van wist te vernietigen en in een schone versmelting van al het waarlijk levende zijn harmonische kunst kon doen verrijzen. Ik wil zeggen dat de Cyreense beeldhouwer om te bestaan bewust of onbewust in zich Aristippos tot Epikouros moest omscheppen en eerst van uit die innerlijke volheid zijn wereld kon bevolken met de onvergankelijke gestalten zijner scheppende geestdrift.
Reeds een aantal maanden staat in het rijke Thermen-museum de Aphroditè welke men gevonden heeft in de bodem onder het terras dat zij vroeger beheerste. Ik had haar nog niet gezien en betreur het niet. Hoe anders is het mij te Rome gegaan dan ik mij in vroeger jaren zulk verblijf gedroomd had! Naar mijn mijmering van toen zou het geworden zijn als die jacht door de lusten van Aristip- | |
| |
pos zelf, zoals Pater haar in de Conclusion van zijn Renaissance in zo schitterend proza beschrijft. Een haast koortsige onrust, een vlieden van schoonheid naar schoonheid om vergeefs te trachten de laatste schoonheid te vinden waarbinnen ik, als een bij in een rijke honingbloem, ten laatste rusten zou, duizelig van vermoeid genot. Het werd wel geheel verschillend. Er rijpen zoveel vruchten van welke ik het ogenblik hunner rijpheid niet tevoren bepalen kan. Doen zij zelf het mij voelen door dat verlangen dat mij van tijd tot tijd plotseling ergens heendringt, zonder te weten waarom juist nu, waarom juist daarheen? Gelijk die blonde morgen van gisteren, toen ik door een toevallige afspraak naar het museum ging om er de nieuwe Aphroditè te zien en in mijn ogen een beeld kwam dat mij de ganse dag niet verlaten heeft.
Het vond tussen de andere schatten tot nu toe geen plaats. Het is nog eenzaam en niet alleen naar de plaats. Men betreedt, na een eindweegs gaan in de binnenhof, door een zijdeur een gang. Het staat in een kleine kamer, met streng blauwgroen linnen behangen, van boven zacht doorlicht door een matglazen zoldering. Zelden heeft een beeld mij zo plotseling ontroerd als dit. Het eerste gevoel was een grote verwondering, niet om het vinden der schoonheid maar om de schoonheid zelve. Ook die verwondering doorproefde ik zelden zo plotseling, zo sterk. Er is niets te beschrijven, men kan slechts zeggen: een naakt vrouwenlichaam. Het is Aphroditè. Neen, er zijn geen goden om aan ons sterfelijk leven een schijn van eeuwigheid te geven. Ons leven is zich zelf genoeg. Zij is niet uit de tijd dat het beeld onder de gedaante der mensen de goddelijkheid in haar ontzaglijke macht en gratie en statie deed ondervinden. Maar het is evenmin van die latere mannen die, of het lichaam zich over eigen ontoereikendheid wilde verontschuldigen, aan de leden door standen, gebaren, gelaatsuitdrukkingen, een uiterlijke, berekende spraak van ontroeringen verleenden waardoor de
| |
| |
aandacht nog nader moest geboeid worden. Er is geen gedachte in de beeldhouwer geweest dat het lichaam zelf, zonder iets van de geest, zonder iets van de god, onvoldoende zou zijn en hij heeft gegeven, en zo heerlijk als de grootste, een mooi vrouwenlijf dat in zijn eenvoud de opperste triomf van het lichaam, enige bron van alle leven beduidt. Iets meer dan menselijke vrouwelijkheid, iets meer dan louter-lichamelijkheid, en tot dit wonder zou zijn kunst niet geworden zijn. En met onze droom aan de Aphroditè van Knidos, droom die uit mijn jonkheid de jaren begeleidt tot de ouderdom, droom van het beeld dat ik als onaantastbaarste volmaaktheid van alle kunst heb leren aannemen en waaraan wij - gelukkig? - de waarheid van die droom, daar het verloren ging, niet meer toetsen kunnen, - is nu een andere in mij te leven gekomen, voor altijd als gene, en die, ook getoetst aan het kunstwerk, mij nooit meer ontgaan zal. Want zeer sterk heb ik beseft dat dit mooie bleke vrouwenlichaam door de kunst van de beeldhouwer zijn volmaaktheid als een doorschenen glans van schoonheid aan het stenen vlees draagt, en dat het zó, tegelijkertijd een mooie vrouw, en de triomf van het menselijk lichaam, en dan die van het geluk, en dan die van het leven is, en dat deze drievoudige triomf enkel in het kunstwerk in zijn samengestelde rijkdom zo eenvoudig kon verbeeld worden.
Kunst uit Cyrene derhalve. Misschien werd zij uit Griekenland naar Afrika gevoerd? Of woonde daar een enkele Griek die, uit zijn vaderland gekomen, in zijn eenzaamheid zijn werk verrichtte? Dan ware mijn eerste beschouwing niets dan een mijmering om een esthetische ontroering? Ook de andere mogelijkheid blijft groot. Dat in Cyrene een gehele kunstschool bestaan heeft waarvan wij een der toppen thans teruggevonden hebben. Men zal nu gissen naar de datering, men zal de schoonheid gaan ontleden om haar in het ontwikkelingsschema der geschiedenis haar plaats te geven. Het zal haar niet schaden. Zij heeft
| |
| |
ons bij haar hoogste nog het genot geschonken van deze naaktheid die men voor andere kunstwerken soms beklemmend mist: dat om haar nog niet die doorschijnende maar zeer aanwezige atmosfeer van bewondering en ontzag hangt die de eeuwen als een etherische mantel hebben heengevleid om de Aphroditè van Melos, de Apolloon van het Belvedere, de Hermes van Praxitelès. Zij was ons niet vertrouwd, een verse schoonheid is plotseling opengebroken en lokt hen die haar proefden om door de uiting van hun ontroering alreeds thans, ook háar in de legende van de roem te weven die haar de mensen voor altijd afzonderlijk in de gedachte doet zijn, en die zij nochtans niet nodig heeft om de gevoelige te treffen en van zich zelf te vervullen.
|
|