avondrood. Hij is sterk en teer, sterk voor zich zelf en teer voor ons, en op dezelfde wijze is hij hel en innig, ongestadig en vol zoete vrede. Hij is vol tegenstellingen tussen zijn eigen werkelijkheid en de stemming die ze in ons verwekt. Hij heeft die tegenstellingen verbonden maar het hoe vermogen wij niet te vinden. Zo is hij wel geheel het hart van de avond, ook door déze verbinding: zijn nabije verheid.
Wij horen hem meest achteloos tot wij éen avond ons bezinnen op de zin van zijn melodieloos melodieuze zang, en stilstaan, dralend. Hij is lief als oude herinneringen die zachtjes tikken aan de klankwand van het gemoed, ontwaakt als kindertjes die straks weder slapen. Hij is lief als verborgen gevoeligheden die uit onze ziel naar dat schemerlied luisteren en nu huiveren om hun eigen luidheid. Een vage, onbenoembare drang tot uitzetting, uitvloeiing over alle denkbare grenzen, zwelt aan in ons binnenste. Hij doet ons voelen hoe heel het leven een mysterie is, onmetelijk ver als het dichtst nabij schijnt, onmiddellijk nabij als het onmetelijk ver schijnt. O kleine krekel, zingend in uw onbewustheid een monotone zang! Is het niet genoeg dat hij enkel een krekel is, luid in de nacht? Wat raakt hem het dwaze hart van een overgevoelig dichter? De natuur is te groot dan dat zij rijker kon worden als de mens zich aan haar wegschenkt om haar dubbel te kunnen liefhebben. Misschien. Maar wie zal zeggen dat de krekel niet wáarlijk is wat ik hem droomde, wachtend tot wij stil genoeg worden om álles in zijn geluid te horen?
Eén ding bleef ongezegd: hij zingt de weemoed. Weemoed van avondrood en scheemring, weemoed van de avond als de lichten dwalen over de aarde, als alle verbanden verbroken worden en de mens eenzaam wordt. Weemoed der ziel die zich zelf verliest in het wijde wonder van het leven op de grens tussen verwerping en aanvaarding, van ontgoocheling en vervulling. Weemoed van een ziel die wil deelhebben aan het al der wereld, van een hart