| |
| |
| |
Het Gedicht
Wel is het herfst nu, soms sluiert een fijne regen heen over de heuvelen van Toscane. Daar aan de hellingen en glooiingen hebben grijze wolkjes zich gelegerd als kudden schapen aan een bergwand. De zeldzame huizen liggen verwaasd in hun lommer. Twee cipressen, ginds, naast elkander, staan als eenzame pelgrims die hun weg verloren hebben, verlaten, en ook hen vervaagde het zachte web van de regen.
Op de landen leeft het stille gebonden ruisen van een ziel, waar oude herinneringen heen vlieten over mij merende vloeren. Herinneringen! Niet, vandaag, aan die avond toen, nabij diezelfde cipressen, tussen twee heuvels als uit een gat der aarde een geweldige laaibrand opsloeg naar de laag-hangende, zwart-grauwe wolken, dat hun zomen vlamden en gezwollen gestalten broeiden van rossige walmen. Ik zit voor het venster en denk aan die middag der lente, een zondag op de Pincio, toen voor het eerst een warmere, schellere zon boven de stad hing, en het goed was roerloos zich te koesteren in de doordringende gloed van haar stralen.
Wat geeft een herinnering haar dierbaarheid boven andere die nochtans, bijwijlen, ons dingen herdenken doen, welke meer voor ons leven betekenden? Een vreemde resonantie aan de klankbodem der ziel wellicht, een geheimzinnig weerklinken waarvan wij het oorspronkelijk zingen niet met onze bewustheid hoorden, dat ons nu vreemd lijkt en door zijn vage vreemdheid ontroert. Maar van déze herinnering, al had zij deel aan een onpeilbare eeuwigheid, had ik het lied gehoord. Wij zaten gedrieën in de warmte, aan de zonnewand der muziektent. Aanstonds
| |
| |
zou de hoogte bruisen van die luidruchtig stuwende aandrift, nu gaarden steeds meerdere mensen zich om het lege gebouw en de lucht wemelde van hun geluiden. Er was helheid en kleurigheid, er leek ruimte en geluk te zijn, - wat raakte het mijn peinzen hoeveel dood en verdriet en schijn van lust in al die harten op datzelfde moment kon gevonden worden? De zonnegloed stroomde, en de ongewende warmte van dit licht, het hel-gele, hel-blauwe van de schijn, de trage, flanerende kleurigheid der wandelaars, en al het gedruis met het schel geroep van kinderstemmen er boven uit, het smolt te zamen tot een wijde, luide glanzigheid die dieper werd en beklemmender naarmate ik mij méer in de versmolten eenheid van hun indrukken verliezen ging. Het leek of ik eruit weggleed en of het, schoon de aandoening dezelfde bleef, nu zéer verwijderd was.
Ik voelde mij niet gelukkig. In mij vlotte die onweerstaanbare neiging tot droefgeestigheid die zo vaak de eerste lentedagen in mijn hart binnendrong, wonderlijk een met dat verre, vage, menigvuldige druisen en de diepe egale schittering van het licht. Ik sloot mijn ogen en zag niets dan de rozige helheid der leden. Het licht bleef in hen als een bekneld visioen en het druisen was als der golven eentonige zwellen en minderen, dat altijd hetzelfde blijvend de herinnering niet verlaat, een ganse avond lang. Zo zat ik verdiept in de haast niet denkende aandacht mijner ziel voor wat in mij gebeurde: die vreemde droefgeestigheid. Maar toen begon een stille stem zacht te spreken. Het was geen zingen, het was de stem van een verre man die met langzame gedragen woorden iets tot mij zeide. Ik hoorde:
Il est amer et doux, pendant les nuits d'hiver,
D'écouter, près du feu qui palpite et qui fume,
Les souvenirs lointains lentement s'élever
Au bruit des carillons qui chantent dans la brume.
Het is zwaar te zeggen welke uitdrukking dit stille spre- | |
| |
ken droeg. Het was vol van berusting die geen berusting zijn wil en ik hoorde, in de eerste regels, aan de klank van hun geluiden, dat de woorden ‘amer’ en ‘hiver’ graven van leven waren en dat telkens die klank zich zou moeten terugvinden, - gelijk mij, toen de stem, als éen die aarzelt aan de poort vóordat zijn hand haar opent, een ogenblik had ingehouden, het antwoord opklonk uit de stille klacht: ‘lointains’, nauw verbonden met de andere klacht: ‘lentement’; alsof zij saamhoorden, en die traagheid niets anders was dan een andere uitdrukking of de ziel van het verre. En ik voelde al de pijn van het hart dat deze woorden gesproken had, want niets schijnt minnenswaard dan wat ver is, en niets schijnt zoet dan 't vergane, en het weet dat ook dat vergane, schoon het nu zoet lijkt, bitter was maar slechts zoet wordt in 't herdenken, en bitter is 't dat het hart geen zoetheid heeft dan de zoetheid van zulk herinneren, en bitter dat zelfs deze bittere zoetheid zo traag is in 't verrijzen, omdat zij zo ver en zo loom is, als gescheiden van het heden door donkere afgronden, ver en langzaam, als klokken in de nachtmist.
De stem ging voort. Het was nog altijd datzelfde stille spreken, maar de ziel die zich erin uitzeide had zich nu overgegeven aan een droom waarvan zij de werkelijkheid nimmer beleefd had, aan een leven dat zij altijd begeerde, - welks warme volheid voor éen ogenblik het spreken heller maakte. En dan, het was maar voor kort. Bienheureuse, zeide zij:
Bienheureuse la cloche au gosier vigoureux
Qui, malgré sa vieillesse, alerte et bien portante,
Jette fidèlement son cri religieux,
Ainsi qu'un vieux soldat qui veille sous la tente!
Een zwijgen. In de stilte onzer roerloosheid hing de klok na lange, diepe luiding te luisteren naar de echo van haar eigen kloekheid, en mijn hart huiverde door de nimmer
| |
| |
genoten rijkdom van welke zij zo triomferend haar sprook vertelde. Maar de stem was weer neergegaan tot hetzelfde geleidelijke spreken, dat zo innig als een klacht leek, - leek, vol van aanvaarding, vol van vertwijfeling.
Moi, mon âme est fêlée...
Als ware de laatste waarheid der ziel over zich zelve luid geworden, hokte zij, of bezon zij zich even, weer altijd verschrokken van dat onverbiddelijk oordeel dat zij nochtans zo lang al kende. Was er niet wéer, in het schrijnendste woord van allen, de echo van bitterheid, van de winter, en van die traagheid? Dan sprak het verder, al de zware dingen van welke die ene waarheid oorzaak was en gevolg:
...et lorsqu'en ses ennuis
Elle veut de ses chants peupler l'air froid des nuits,
Een kleine stilte weer...
Il arrive souvent que sa voix affaiblie...
Opnieuw de echo, maar besloten nu, ál zwakker, - een ontbinding...
Semble le râle épais d'un blessé qu'on oublie...
Een ontbinding, ja. Hoor het noodlot dier ontbinding in de klank van het woord ‘affaiblie’, uit elkander genomen en verstrooid over dat beeld van reuteling, pijn en vergetelheid. Na deze was er geen aarzeling meer, het was alles eenvoudig, smartelijk, en noodzakelijk.
Au bord d'un lac de sang, sous un grand tas de morts,
Et qui meurt, sans bouger, dans d'immenses efforts!
O, sterven onder de doden van het ganse leven, de dode dagen, de dode dromen, de dode begeerten, de dode hartstochten, sterven in de bewegingloosheid die te moe is voor
| |
| |
worsteling en te bedrukt voor verzet; die zo heet is van ellende dat niemand haar peilen kan. O onmetelijke nood! Maar de stem rustte nu, en ik hoorde dat het gedruis al die tijd moest gezwegen hebben, - het was of het diepe licht, die eenheid van alle dingen, of die glans zelf deze verzen als een belijdenis voor mij gesproken had. Wonder van diepte en ontroering, woorden, zo hevige menselijke werkelijkheid des levens, of waart gij uit mij opgeklonken, die u in zich droeg als een herinnering, zwaar van uw liefde, zwaar van uw deernis? Het leek stil in mij, want geen gedruis kan weerklank vinden na zulk een stem. Droefenis, zoet als geluk, was levend, daar die innige, eenvoudige stem nog alles, tot de dood toe, verwonnen had en nu onvergankelijk was. Het werd dan koel, er scheen slechts een heel vroege, spoedig uitgeputte voorjaarszon, en alles was luidruchtig van zinloze beweging in de schrilheid der muziek. Dus ging ik heen, - maar droeg verholen de gedachte aan mijn mijmering in mij om, wel wetend dat het woord mijmering een werkelijkheid verborg, en dat de stille stem die ik spreken hoorde méer geleefd had dan alles wat als realiteit door die mijmering was heengedrongen.
En waarom kwam zij mij thans? Welke vlotting was binnen in mij dat juist nú de herinnering in mij boven kwam, niet vluchtig als tevoren, maar werkelijk weer, en gevolgd door de aandrang tot dit schrijven? Is het omdat zoveel dagen der laatste maanden mijn geest in de wereld van deze dichter leefde? Ik weet het niet. Misschien is het enkel omdat de regen zo eentonig zacht neerdruppelde over de landen en die bleke nevels daar straks stil lagen aan de heuveling als schapen aan een bergwand. Misschien was het, omdat daar straks, schoon ik haar niet hoorde, een kloosterklok klepte, diezelfde kloosterklok, die nu heenluidt door mijn laatste gedachten en nog luiden zal wanneer de mijmering stil geworden is, rustend in deze bladen, verzonken weer in herinnering.
|
|