de ziel verzadigen. Vaart snel op de zachte wind, mijn broze sterke schepen, en keert haastiglijk weer. Ik heb dorst naar het geluk.
Stil, een zachte hand streelt de mijne. Ik heb nog een andere haven, zij is nabij, wat moest ik mijn dromen zo ver zenden? Hier, mijn lief die om mij zorgde en angstte, zijt gij, die mij leidt en mijn zwakheid een steun zijt. Ik dank u voor uw liefde die mijn ziel zo vervullen wilde en zich zelf nu nog verrijkt heeft door de hoop op de kinderlach die door haar glimlacht, gelijk een zilveren glans glimlacht door een beschenen lentewolk. Ik verlang met u naar de zomer als wij saam zullen uitzien over de bergen, als de morgen vol zal zijn van onze hoop, als de middag vol zal zijn van onze warmte, als de avond vol zal zijn van onze stilte, waarin wij beiden dezelfde dromen bepeinzen zullen. Ik verlang naar de herfst, als het land zal zijn als een golvende rijkdom die gemaaid wil wezen, en gij zult zijn als een rijp korenveld dat weldra zijn oogst zal laten binnenhalen. Ik verlang naar al de vreugde en naar al de kommer, naar al de vrede en al de zorg die ons dit jaar zullen vervullen en waaruit wij ons blijvend geluk zullen wegdragen als wij geduldig genoeg zijn om het stil te doen rijpen. Ik wil dit ganse jaar gereed zijn als een blinkende beker die zijn volheid wacht, tevreden dat ik de wereld en de hemel weerspiegel zolang mijn inhoud zich laat beiden, blij dat ik die inhoud zal doorglanzen wanneer ik hem eens zal ontvangen hebben als een roerloze rijkdom. Gij, lief, die heter verwachten zult dan ik, wees als ik en laat de dagen over u heenkomen en over u weggaan tot de dag der grote zekerheid gekomen is.
Mijn mijmering vloot samen met het gesjilp van die kleine vogels daar diep in het lommer. De grote blauwe zee reikt naar haar einders maar mijn barken zijn reeds lang verdwenen. Een ruiter rijdt langs ons. Als een lust dringt in mijn zwakheid de harmonieuze, krachtige eenheid van het paard, dat de edele kop beurt en niet méer