ring. Het bestaat in de onwrikbare overtuiging dat het leven in liefde zijn enige zaligheid heeft, dat gestorven liefde gestorven leven is en liefs sterven de breuk na de laatste hunkering. Het is de bloei van het vlees, in het besef dat leven en liefde vergankelijk zijn als de dagen en dat, als het leven de liefde afsnijdt, de zieltoging der liefde de afsnijding des levens is.
Maar het naderde hem niet gans, het kwam van over de huizen en het bleef, ook dit, als een droom. Enkel een kleine trekking van het innerlijkst leven dat pijnlijk beroerd is, een kort kloppen van 't sluimerend bewustzijn dat tot ontwaken niet gedwongen wordt. Nauwlijks de schommeling van een geweten dat snel zijn evenwicht terugwint. En zo oneindig de diepe blauwe hemel boven zijn hoofd, zo rijk die zware lichtende palmboom, en zo ver het rijzen en de val dier luide, klagende stem... Was hij gelukkig?
Een schaamte later, over de, als hij 't herdacht ietwat beklemde, toch gedulde geneugte van zijn loomheid in die middag. Want diep-verzon ken in zijn bewustzijn, al was zijn gedachte dan niet wakker tot wetenschap, had hij niettemin gewéten dat dit zijn leven was: dit stille zitten in te kleine tuin bij de schaduw van een in eigen volheid rustende palmboom, wiens bladeren zoveel zonnelicht verdroegen dat hij, als de belichaamde droom van 's harten wijdste verzadiging, te werkelijk was om nog een stem die manen zou te behoeven, - dit stil zitten bij die boom in enge hof, wijl een lied van over de huizen hem zong van de smart der liefde om de kortheid van zich en het leven. Dat zó zijn leven was: dit alles te verstaan en nochtans roerloos te peinzen met een lust aan de flonkring en een rust in de loomte, luisterend naar de pathetische klaagzang van het menselijk leed met niet anders dan een kleine trekking in het hart, en een vaaggevoelde dan weer vergeten beklemming rondom zijn vrede; dit alles te weten en nochtans voort te gaan met deze middagdroom te dro-