De Vlam
Een lome middag van lange, geruisloos glijdende uren. Een gedrukte gang over de oude weg naar de bron. Een haag; daarboven, achterwaarts op de hoogte der glooiing, een verweerde hoeve; daarboven de hemel, als blauwe zijde, kleurig maar zonder diepte. Een enkele witte wolk, zeldzame droom van mogelijkheden die niet vervuld zouden worden, als een groot wit schip in de stilte van de wind. En langzaam ging hij voort. De weg eindde. Vreemde gedachte: een weg die zijn eind gevonden heeft, vreemd dat een leven kan ontbonden worden in de dood, vreemd dat hier voortgaat, werkeloos, nutteloos, wie eens zal sterven, en dat niet ieder weg-eind, vóor het te laat is, hem opstoot uit zijn ijdele werkeloosheid. De weg verliep maar een nieuwe begon. Geen weg eigenlijk, een brede gestrektheid van gebroken aarde waar het haast verstikkend heet was, waar een enkele boom de winter door zijn dorre blaadren bewaard had om in de lente het teken der Verdorring omhoog te houden. Ginds, vóor hem, voorbij die dunne haag van schamele boomstammen, dan eindlijk de Campagna. Donker-blauw moest zij zijn, heuvelig en vijandig, als een verte achter de hoogte, voelbaar in het vlees. Hij strompelde over de rauwe grond, hij wilde naar ginder, maar dit nutteloos gaan in de droge klonters leek, daar hij geen geestkracht in zich had en zijn strompelen vóelde, een vernedering. Toen zag hij dicht naast zich de vale Tiber, verachtelijk en bijna levenloos-tevreden van slijkerige bleekheid. Hij staarde voor zich. En gekomen bij die magere haag van grijze stammen, de rand bereikt die hem de top van een hoogte geschenen had om uitzicht te geven op een leiblauwe heuvelige vlakte, zag hij een nieuwe ge-