Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Richard Wagner: ‘Mein Leben’Wanneer men met aandacht het dikke boek waarin Wagner tot 1864 zijn bewogen leven in zeer kleine bijzonderheden vertelt, heeft doorgelezen, verrijst een vraag wier beantwoording aan het wezen zijner persoonlijkheid raakt, deze nl.: is de treffende rusteloosheid in zijn leven werkelijk zozeer het gevolg van alle mogelijke, van buiten komende omstandigheden - beschikkingen van intendanten, mislukking van concerten, en dergelijke - als deze autobiografie het ons zo licht zou doen geloven? Of werkte in Wagner zelf die onuitroeibare en onweerstaanbare aandrift die het leven haast dwóng hem telkens de aanleiding tot steeds weer nieuwe trek of verandering te verschaffen en hem de omstandigheden welke op de stroom der dagen zich voordeden, ook zonder in hen gelegen noodzaak, als tot verandering nopende deed beschouwen? Is Wagners rusteloosheid een toevallige of een wezenlijke? Zij is een vreemd werk, deze levensbeschrijving. Zij houdt zich bijna uitsluitend bezig met de duizenden feiten, die menigeen als het minder belangrijke zouden voorkomen en laat, alsof zij slechts het geraamte, niet het vlees van des schrijvers leven wilde geven, het ganse gebied der innerlijke ontwikkeling onaangeroerd. En binnen deze beperking behandelt zij juist die hoofdmomenten, waaruit wij Wagners persoonlijkheid ook in vele feíten konden waarnemen, niet of nauwelijks. Wij vernemen talloze bijzonderheden over Wagner huwelijksleven met Minna Planer, maar het dieper inzicht in zijn eigen aanvankelijke verhouding tot deze vrouw, en, zo deze erotisch was, een beschrijving van haar aard, blijft ons, die nochtans erotische bijzonderheden van Minna's vroeger leven te horen | |
[pagina 529]
| |
krijgen, ontzegd. Merkwaardiger nog wordt deze terughouding ten aanzien der grote episode van Wagners leven, waarin zijn liefde voor Mathilde Wesendonck hem beheerste en die het vruchtbaarste tijdperk van zijn bestaan moest worden. De figuur van Mathilde lijkt in de geschiedenis bijna opzettelijk verkleind, niet dan in allervaagst aanduidende zinnen wordt naar een inniger verstandhouding tussen haar en de kunstenaar heengewezen. Indien niet tegen de wil van de meester zijn brieven aan de geliefde bewaard gebleven waren, wij zouden amper vermoeden kunnen welke invloed deze vrouw op Wagner gehad heeft en hoe de muziek van zijn diepste werk, de Tristan, mede door haar bepaald en gevormd is. De derde belangrijke vrouwenfiguur is dan Cosima Liszt. Het boek breekt af vóor de tijd waarin de inwendige breuk van Bülows huwelijksleven plaats greep, welke eerst later tot de uitwendige leidde. Toch zijn hier de aanduidingen het ruimst. Wagner zelf heeft er, zij 't kort, met bewustheid als op een ontwikkeling van wederzijds gevoel, op willen toespelen. Maar het eindigen van zijn verhaal vóor Cosima de bekende ingrijpende invloed op zijn leven verkregen heeft, ontneemt ons ook hier de mogelijkheid althans éen belangrijk deel van Wagners geschiedenis ten volle te aanschouwen. Zo laat het ons juist op het voor Wagner zo allergewichtigste gebied van zijn liefdeleven onvoldaan. Onvoldaan. Niet, natuurlijk, om het gemis van een aantal feiten gelijk het proces Cosima-Isolde er te talrijke en in een schadelijk verband leverde aan te velen die het recht van beoordeling missen. Maar omdat men in een man, in een componist van wie het woord dat hij de geest der muziek slechts in de liefde kon begrijpen, beroemd geworden is, zó hij ons gaat inlichten omtrent de gebeurlijkheden van zijn leven, zo hij dat vervolgens doet onder de in zijn voorrede uitgedrukte gedachte dat in de onopgesmukte waarheid alleen de enige zin van zulk een verhaal ligt, verwachten mag, dat hij onderscheide waar het zeer belang- | |
[pagina 530]
| |
rijke en waar het minder belangrijke is, en hoezeer het laatste eerst het grotere belang verkrijgt, wanneer ons het voornaamste te doordenken is gegeven. Want er zijn twee elementen in Wagners verschijning, de mens Wagner, en zijn kunst, en gelijk wij voor de bestudering van de eerste de laatste nodig hebben, zo verklaren wij de laatste uit de eerste en worden ontstemd wanneer de kunstenaar ons als de geschiedenis van die eerste iets aanbiedt, dat naar de reeds bestaande kennis van zijn kunst die eerste niet ten volle wezen kán. Wat is Wagners leven zonder de ontwikkelingsgeschiedenis van zijn geest en zijn gemoed, van dit gemoed door de verheffingen en inzinkingen heen van zijn voornaamste liefden? Dubbel bezwaar der autobiografie. Zij zou ons doen twijfelen aan de noodlottige innerlijke bepaaldheid die Wagners leven tot Wagners leven gemaakt heeft, en onthoudt ons bovendien de stof die dezelfde bepaaldheid in haar wezen kan doen begrijpen. Zij onthoudt ons grotendeels datgene wat de kernziel van Wagners persoonlijkheid en in zijn eerste uiting gejaagde rusteloosheid van het innerlijk is. Zij onthoudt ons het inzicht in die dingen die Wagner, tussen Goethe en George, - wier droomwereld naar Verwey's woorden als de enige, zuiver Duitse en de enige om zich zelf alleen bezienswaardige beschouwd moet worden, - tot de grote maken, wiens eigen wereld, volledig verkunst, van gelijke oorspronkelijke waarde is als die droomwereld der genoten, omdat zij de andere der twee werelden in de menselijke ziel is: die van de jagende, dronkene, lijdende levenswil tegenover die der rustende, soms verheven droomverschijningen. De vormen waarin Wagners kunst zich geuit heeft doen wel alles om ons omtrent zijn diepste wezen op een dwaalspoor te brengen. Zij zouden ons gaarne doen aannemen, dat het ook bij Wagner de droom is, waaraan zijn waarde moet gemeten worden. Het is zo niet. Deze droom van Wagner, die men kunst-theoretisch als het muziekdrama, | |
[pagina 531]
| |
als een veel-eenheid van gelijkwaardige kunsten moet omschrijven, die ons wijsgerig als de enige rechtvaardiging van het leven wordt voorgesteld, die wij binnen de realiteit van het kunstwerk altijd opnieuw in de strakke omlijning van de herschapen mythos als een verwijde, op de eeuwigheid geprojecteerde menselijkheid leven zien, hij was de reddende noodzakelijkheid welke Wagner het te gronde gaan verhinderde. Hij was evenzeer Wagner als het andere, maar hij was dat in hem, wat op zich zelf geen zeer hoge waarde zou bezeten hebben, als het niet aan zijn wezenlijkste de mogelijkheid verschaft had om voort te leven en daardoor van onschatbare waarde geworden was. Dat wezenlijke, wat Nietzsche in Wagner zo hevig levend vond dat hij er het Grieks-Dionysische mee verwarde, was de eindeloze, oneindig-hunkerende levensdorst die lust zoude zijn indien zij haar doelloosheid niet erkend had en, in haar ontzaglijke spanning te sterk voor de kracht van het lichaam waarin zij zich moet uitvieren, het leven van dit lichaam, en ten slotte het ganse leven, om zijn redenloosheid en zijn onmacht tot een lange schreeuw, of een zingende pijn, of een verschrokken zwijgen maakt. Deze levensdorst, zo, noodzakelijk onvolledig, omschreven, was het kostbaar en noodlottig bezit van alle grote romantici. Zij was de gronddrift van Flaubert en van allen die, vol van de begeerte naar het hogere leven waarvan zich de verbeelding zolang alle mogelijkheden heeft voorgedroomd dat de werkelijkheid met de doodslag dier mogelijkheden de verbeelding zelve tot stervens toe knakken moet, door hun ervaring worden teruggeworpen op het dan als een ontzettende kleinheid gezien en doorleden beweeg van het dagelijks leven. Tot hen behoort Wagner, schoon hij de meest onmiddellijk tragische niet was. Mannen als Flaubert, De Vigny, Baudelaire leden daarom wanhopiger, daar hun gereten gemoed zich voor de redenering hunner koele rede terugrok in de (soms zingende) stilte van zijn pijn, en zij waren vooral hierom Fransen, omdat | |
[pagina 532]
| |
de levenshouding waartoe zij geleid werden, doordrenkt was van scepticisme, bij de een hooghartig getorst, bij de ander striemend en gestriemd beleden, bij een derde honend verbeeld. Wagner zag altijd weer door de vlammen van het tovervuur rond de Brünhilderots zijn gepantserd sluimerende Walküre stil liggen, tot een altijd weer nieuwe Siegfried door de vlammen brak om haar slaap te slaken, het levend ideaal te wekken en te kussen. Het was de laatste Siegfried niet, over wiens dood hij in de heerlijke treurmuziek van de Götterdämmerung een klacht deed heengaan, wier hoogste verheffing op de zegevierende klanken van het stijgend bazuinmotief de herboorte van de held doet hopen en geloven. Er was een zwaarder leed in Baudelaire.Ga naar voetnoot1 Ook hij, de steriele, in de kring van vlammen, maar als de schorpioen waarvan De Vigny spreekt in zijn Chatterton: steeds enger zengt en dreigt het cirkelend vuur het beangstigd dier en zó fel pijnt het de doodsnood, dat het de doodsnood niet meer dragen kan en zijn wapen tegen zijn eigen lichaam kerend, zich zelf de dood geeft. En mocht er tragiek liggen in de omstandigheid dat enkel een dwaling, een hartstochtelijk volgehouden en voorgestreden waan Wagner omhoog hield en dat een waan hem de gelegenheid verschafte zijn innerlijk uit te storten zonder dat het voor hem zelf dodelijk werd, deze tragiek kon door Wagner niet begrepen worden, zij is eerst ons te verstaan gegeven. Er is Wagner een groot leed, en misschien een ondergang mee bespaard gebleven, maar het heeft hem dit gekost, dat tot het vergaan zijner kunst door de meesten die bestanddelen het vurigst bewonderd zullen worden, die er wezenlijk het minder innerlijke van zijn, en dat het groots gebarende leed en de praalzang om menige ontroering van het leven voor velen de gedemptere stem der rusteloze, gejaagde, gekneusde ziel, welke er het waardevolst, het eeuwig-grootst in is, onhoorbaar maakt. | |
[pagina 533]
| |
Voor wie het voorgaande de waarheid bevat, zal het gemakkelijk zijn af te leiden waarom de Tristan het diepste en onvergankelijkste werk van Wagner is. Hier, onder de onmiddellijke invloed van de kort tevoren als de innerlijkst leven verklarende wijsheid herkende filosofie van Schopenhauer, is de eenvoudig bewerkte, tot zijn meest essentiële trekken teruggebrachte sage niets anders geworden dan de directe symbolisering van het bewegen der ziel. Uiterlijke tragiek is bijna geheel afwezig. Waar een hevige actie het enkele uitleven der harten verstoort, is die actie als de slag der werkelijkheid op het tedere vlees der gemoedsdromen, aan het einde van het tweede bedrijf noodzakelijk, aan het slot van het derde nauwelijks geduld. Hier werd feitelijk ook de theorie van de samengang gelijkgerechtigder kunsten geheel verbroken, want het gedicht zelf is in zijn belangrijkste delen minder een gedicht dan een naar muzikale rhythmus bepaalde zweving van woorden en woordsamenstellingen; het mist wat de Ring, de Meistersinger, de Parsifal, welke overigens hun poëtische waarde zijn moge, geheel bezitten: die bijzondere gebondenheid der ritmen, welke aan de dichtkunst eigen is; en verkeert op zich zelf met zijn aanduidende woorden reeds in de geheel andere wereld der toonkunst. Er zijn geen gebaren die ons door hun grootheid moeten doen vergeten dat ons menselijk gebaar zo klein is, geen knoping of ontknoping door welke onze aandacht geboeid en afgeleid wordt. Het verhaal lijkt onbelangrijk gemaakt opdat het gedicht enkel die grote cirkelomtrek zij, waarbinnen de kunstenaar, zonder dat het in onbepaaldheid zou over- en wegstromen, het heetste, diepste, smartelijkste van zijn ziel kan doen golven en uithuiveren op die oerdrift des levens, welke als de onderziel van het leven zelf is. Der mensen onmachtig leed wordt tot zulk een hoogte gevoerd dat het overslaat in een extatische lustsnik om de vervulling der ziel, - bittere vervulling en lang naschrijnende ontzetting, want alle extase stort ineen tot het schuim dat de hoogste golf moet | |
[pagina 534]
| |
achterlaten als zij brekend vergaat in de wemeling waaruit zij rees, en dit schuim, - wie die het naar de lippen brengt proeft het niet als zilt? Een evangelie (droevig woord) klinkt op uit de Tristan. De dag is het licht op de redenloosheid der verschijnselen, de dag was altijd het feest van de schijn. Schaamteloos draagt hij zijn eigen naaktheid, hij onthult ook de mens zijn leegte, en onthoudt hem daarna de nevelige droom der schaamte, waarin wij ons nog altijd verbergen kunnen als geen ander gewaad ons meer rest. Maar de nacht neemt ons op, als een schoot die ons baarde en ons weer zou terugnemen in haar ontferming, onze kleine zielen vervlieten in haar grote en verliezen zich. Zij is het getij van de eindeloos huiverende tochten des levens, en zo wij samenbreken omdat het alles tot niets leidt en wij zelven zó zwak zijn, dat wij in haar onze onmacht als een siddering van geneugte begeren, zo hoont ons het licht niet van haar duizend blinde ogen, met welke zij haar eigen duister niet doorlichten kan. Ons bewustzijn vervliet, onze ziel ruist uit, en haar ijle rimpelingen rekken naar de uiterste grenzen van het ervaarbare, daar die van het kenbare reeds lang overmurmeld werden. Er is een van deernis bevende droom die ons meevoert, - een onvergankelijk geloofd bezit. Zij, droom der liefde, is het geheim dat wij in de dag, jagend van schijn naar schijn, niet kenden, daar enkel de nacht haar broze schoonheid ontbinden kan. Zonder haar geraken wij nooit tot de wijdste vervloeiing. Zij vloeit niet enkel uit, zij neemt ons soms in een stormende en ruisende lustkolk omhoog. Een wervelendtrillende duizeling neemt de zielen op en vermengt ze. Dan grijst de kilte aan de kim van de morgen, twee gescheidenen ontwaken uit de slaap der vereniging, en wat in de nuchtere nevel van de dageraad luid wordt, vóor de herinnering van 't zoete murmelen verstilde, is de klacht van het onvervulbaar verlangen, zo heet als voorheen en even arm, en zingend met de murwe droefenis van een heimwee dat uitstaart, over moebruisende golven aan de | |
[pagina 535]
| |
rotskust, naar een geluk dat niet nadert dan in het uur van de dood, en ons verlangen drijft tot de verheerlijking van dat zalige wegvloeien in de grote vloed van het Al, dat als het weggaan is van een niets in een niets, waarvoor ook de broze akkoorden waarmee de ontwaakte kunstenaar zijn dromen een gebroken grens stelt, nog te zwaar zijn. Ik kan mij afvragen waarom ik mij door mijn gedachten liet verleiden om uit te spreken wat Wagner zelf ons niet meedeelde. Ik mag wellicht antwoorden, dat ik, bij de sterke en langdurige belangstelling die de lezing van het boek vereist, noodzakelijk aan mij zelf wilde verschaffen wat van mijn belangstelling de oorzaak en de verklaring is. Nu immers blik ik vrijer en tevredener naar dat lange relaas van duizendvoude gebeurtenissen waarin Wagners zelfbeschrijving bestaat. Het interesseert mij weinig, of zijn beschouwingen over zijn eerste vrouw al of niet billijk of edel zijn, of het juist gezien was zijn liefde voor Mathilde Wesendonck bijna even volledig te verdonkeremanen, als Chamberlain dit nu, na alles, nog steeds meent te moeten doen. De rijkdom aan tegenstrijdigheden in Wagners menselijkheid treft scherp iedere bestudeerder, een grote hoeveelheid gebreken en lelijkheden zijn de vooronderstelling van zijn mooiste kunst, welke wij eenvoudig te aanvaarden hebben. Waarom een volmaakte Wagner op te bouwen? Er zijn stukken in zijn muziek, tot het schoonste behorend, die alleen konden gezongen worden door een die na diepe val omhoogstaart naar een glinsterend licht aan de rand van zijn afgrond. Wat mij Mein Leben bij voortduring gespannen heeft doen lezen, is de Wagner die ik in mij zelf door de jaren heb voelen samengroeien uit alles wat ik van hem hoorde, dacht of ondervond. Hij had die ook zelf in zijn verhaal kunnen geven en het ware een rijker en groter boek geworden. Nu kan het alleen een grote waarde hebben voor hem die Wagner kent of, want men kan nooit zeggen de bodem van deze ziel bereikt te hebben, op | |
[pagina 536]
| |
ernstige gronden meent hem te kennen. Hij alleen kan zijn kennis verdiepen door talloze kleine trekjes die onkundigen voorbijgaan en nu, ondanks de schrijver, betekenis verkrijgen. Voor hem die het boek ter hand neemt om er Wagner uit te leren kennen zal het eerder een gevaar dan een hulp zijn. Het kan ook in die richting schádelijk werken, dat meer dan op de grote momenten van innerlijk leven de aandacht gevestigd gehouden wordt op de versplinterde gebeurtelijkheden van het dagelijks bestaan. Het zal de aandacht afleiden naar al die feitelijkheden van het menselijk leven, die eerst van binnen uit zin verkrijgen en dus zonder kennis van die zin onvruchtbaar blijven. En de machtige persoonlijkheid, die al deze gebeurtelijkheden in zich te zamen hield, openbaart haar macht niet het minst hierdoor, dat zij, een groot schilderij ontrollend zonder zelf daarop enigszins volledig geheeld te staan, kan doen geloven dát zij er volledig op te vinden is. Anderen zijn dichter gekomen bij het ideaal dat wij ons van een autobiografie peinzen en mogelijk peinzen kunnen. Van weinigen zou een het ideaal naderende autobiografie zó onschatbaar geweest zijn als van Wagner.
1915 |
|