| |
| |
| |
Bij het bericht van de vernietiging der kathedraal van Reims
Zij stond, hoog en zwaar, in het wiss'lend licht van dag en scheemring, rank, veelvuldig, vereendheid van vele verscheidenheden, boven de rusteloosheid der hoekige daken en de gespreide gelatenheid der vlakte, naar de top heen der verre heuvelen die, te zamen met haar torens, het eerst de schijn des morgens ving en het laatst de glans des avonds verstrooid droeg op zijn verduisterende hoogte. Boven de stad. Als de zon het klein gekriel der duizenden beneden haar in de straten naakt en erbarmelijk toonde aan de onverschillige hemel, als de nacht in haar deernis hun wegen voor der sterren hoog verbazen dekte en verborg, zong zij een lied. Deze tempel, een kerk, het zij, voor God, - bóven alles de versteven koorzang van het menselijk Geloof, - had een gemeenschap met de mensen en een verwantschap met vlakten en heuvelen: haar ziel, die somtijds zong. Ontroering drijft haar beeld, het innerlijke, dat aan een prent zijn verrijzen dankt, ons éenge nu, voor onze smart en liefde omhoog, om het te koesteren met onze vernederde eerbied, - ik zie haar, ik hoor haar stem in de stilte, waar ik droef onder het bleke lamplicht haar schoonheid bepeins.
Zij had ons dit te zeggen: ‘Gij allen, duizenden en eenlingen uit de duizenden, niets zijt gij, - wáartoe beschreit gij het verdwijnen van uwer broedren niets en beeft gij voor de breuk van uw eigen? Vóor mijn bouw en mét mijn bouw leefden, als thans, de tallozen uit niets door niets naar het niets van de dood, die hen terugwierp in een vergetelheid waaruit zij eigenlijk nooit geheel getreden waren. En niets was in hen, behalve die éne kleine drift des harten, die zich kan redden uit de grote vernieti- | |
| |
ging van het sterven: in schier allen aanwezig, ook in u, hoopt gij vurig, slechts schijnbaar vergaand. Toen al die duizenden hun tijd hadden uitgemeten en begraven lagen in de aarde, toen allen vergeten waren tot de stilte van verlaten kerkhoven en de bittere rust van verwaarloosde knekelhuizen, voelden een paar mannen hun ziel zich uitzetten, tot een ruimte wier omtrekken zij - mysterie! - voor hun ogen in levende strakke lijnen getrokken zagen. Niet alleen de kracht van warmte en geestdrift die zij meer hadden dan de anderen, maar al wat er enig-waardevols was in de millioenen hunner voorgangers en de millioenen hunner genoten, de opdrang des harten en des geestes naar licht en klaarheid, naar diepte en verhevenheid, de kleine vaaggevoelde begeerte naar het hogere wezen dan het hunne, die velen gevoeld, weinigen begrepen hadden, op een waarlijk onbegrijpbare wijze levend gebleven in de dampkring hunner steden, - dat had zich in de ziel dezer mannen verenigd, dat groeide uit en wies tot een blanke brand, strevend naar die opperste top van denkbare menselijke volkomenheid, welke gij God noemt, wier gekruisigde gestalte de getijden der wereld kussen als het schemerig-zoete licht haar vergloriet door de vroomheid heen van mijn vensters. Smart en verrukking! Welke pijnen moeten deze mannen geleden hebben om zó de onvervulde begeerten der mensheid te zaam en gezwollen in zich te dragen! Wanneer zij voor een
enkel ogenblik beseften, dat in hetzelfde uur waarin zij deze hoogste extase van verlangen in hun ziel streven en gisten voelden, buiten hen niets was, een ontzettend leeg, waar de redenloosheid des levens haar verschrikkelijke weeklacht deed zwijgen als, gelijk zij zelve, ijdel! Maar zij beseften het niet al droegen zij het zwaar op hun torenende schouders. Deze mannen, zij waren dronken van geluk en pijn, zij hielden hun ogen gericht op de strakke lijnen, die de ruimte waartoe zich hun ziel had uitgezet, omtrokken en een groot verlangen sidderde door hun leden: dat zij diezelfde lijnen,
| |
| |
deze omtrek hunner ziel, deze omlijning van alles wat millioenen na millioenen als hun enige waarde in hen hadden overgegoten en wat zich nu ophief tot de hemel, - zó als zij het zagen in steen zouden vastleggen rondom een gelijke ruimte als in hen van het gelukzalig leed der vervoering, van een begeerte, van een opperst geloof vervuld was. Toen is die brand in hen geslonken tot de kool, die slechts somtijds, dan in de stilte, in het uur der schepping, op de wind van 't verlangen weder aanwakkert tot een laaiend vuur, - en zij hebben zich en hun genoten geofferd om het visioen in de steen even werkelijk te maken als het voor hun ervaring geweest was. Ik ben dit verwerkelijkt visioen. Ik ben die eeuwige vervulling, waarin de talloze kleine zielsdriften, welke tot begeerten niet groeien konden, hun wasdom bereikten en zich bestendigden. Ik, daar zij hun eenzaamheid verlaten mochten om samen omhoog te gaan als een tempel van verlangen, ben de ruimte der uit hun gezamende wezenlijkheên ontbloeide mensenziel. Ik, daar zij nu allen dood en begraven zijn, een vergeten stof in de vergeten broosheid van bloem en kruiden, daar ik strak sta in de tijden, en sterk sta in de storm, ben het leven van al die gestorvenen, een onvergankelijk leven, een tastbare eeuwigheid. Hebben zij ooit een ander léven gehad dan wat nu in mij leeft? Hebben zij ooit iets anders beduid dan dat zij bij duizenden vergeten zouden sterven? Maar hier, in mijn hoge volkomenheid, die de kroon mijner schoonheid dag en nacht doorlicht voel van de glans en de schijn der zon, der maan en der sterren, red ik hun kleinheid over in de eeuwigheid, in mij storten zij op naar de onsterflijkheid, naar welke de mensheid, ondanks de lauwheid van haar enkelen, zo ontzaglijk heet, zo onherroepelijk verlangt.’ Aldus haar stem, uit haar hoogte, over de stad, naar de heuvelen. Ik verstond
haar tot hier, waar ik droef te peinzen zat over het wonder van haar schoonheid.
| |
| |
Zij is vernietigd. Haar lied is stil, ons leed om haar zal stil zijn als haar lied. Maar eerst nadat de verbeten toorn onzer onmacht gevloekt heeft over de ellendige geest der duizenden, die haar verwoestte. Is het de wraak Van hún onmacht daar niet ook zij, nietelingen, - die, terwijl niet meer het symbool van het lam en de duif, maar het begríp der vrede als een brandpunt hun geringe stralen in zich verenigde, in het paleís hunner vrede de nutteloze leugen van hun leuzen beleefden - het symbool konden doen scheppen voor hun oneindig-kleine waarden in hun oneindig-grote waardeloosheid? Zullen er nu zijn die het vergaan van éen mensenleven bezwaarlijker achten dan het vergaan ener kathedraal? Laten zij zwijgen, zij hebben niet het recht hun eigen erbarmelijkheid duurder te prijzen dan dit heerlijk wonder. Verwatenheid der mensen, die starend naar dit werk, onder de waan van voor anderen te spreken, geloven dat het zou moeten vallen, mits hun eigen ellendigheid gered bleef. Lafheid, ons áller lafheid, - want hoevelen, met de keuze des doods tussen zich en het kunstwerk, zouden hun zelf durven offeren om het andere te behouden? Geen tekort aan mensenliefde deed mij zo spreken. Niemand blijft, in zijn omgrensd-persoonlijk besef, ongeroerd, als hij leest tot welk een weedom de mens kan gedreven worden. Niet hierom gaat het. Niet ík sprak, die de zielzang der kerk zou laten verdrinken in de stortvloed van klachten over 't onzettend slagveld, en die de nevel van bloed en walm een wal om mij zou laten oprichten waarachter de grootheid der Ruïne verdwijnt, als hij binnen zijn vlammende cirkel mij opsluit met de ellende der schreiende harten, brekend uit de nood van het gewonde vlees. Maar de stem zong van bóven ons, niet van tússen ons. Ik spreek thans over waarden der mensheid. Zo het waar is dat de millioenen in deze kathedraal hun onsterflijkheid gewonnen hebben, zo het waar is dat
het machtloze ene dat in hun legioenen leefde, hier een onberekenbare macht werd, - wat raakte dan, niet de afzonder- | |
| |
lijke mens, maar de wereld de dood van enige tienduizenden, zo zij de vernieling, de moord van dit leven der millioenen konden boeten?
Het verstand heeft met spitsvondige uitvindingen de leegte van het door hem geleide mensenleven willen vullen, en hun aangroeiende talrijkheid vooruitgang genoemd. Inderdaad, het ware onlogisch om van hen, die tot het vernielen van menigten de verderfelijkste werktuigen zoeken en vinden en hierin hun verdienste zien, te eisen dat zij de overblijfselen van andere menigten zouden sparen. Het is alles symbool. De kathedraal, - ook het kanon. Het kanon is in zijn uiterlijke verschijning en betekenis een zo verschrikkelijk symbool van der massa behendige stompheid en geestloze schranderheid, van haar instincten ter vernietiging van het andere dan zij zelve, dat wij het als het volmaakte tegendeel van zijn volmaakte tegendeel: de gotische kathedraal, door het bestaan van deze voorondersteld moeten achten. O leed, dit dwingt ons inzicht tot de berusting, waartoe ons gemoed zich niet kán dóorworstelen.
Op Duitsers moge de smaad vallen van deze vernieling. Bij de lezers van een tijdschrift dat zovele bijdragen over de Russische gevangenissen bevatte, verrijst de gedachte, dat onder bepaalde omstandigheden ook de Russen hun mogelijke roem voor altijd verstikken zouden onder de schande van dergelijke daad. Wellicht. Maar er is nog verschil in de gezamenlijke geest, die de ene groep of de andere aandrijft. Niet noodwendig behoeven uit de staat, welks ambtenaren zo barbaars en verdorven zijn als de Russische, de verrichters van zulke daden voort te komen. Zo noodwendig wij nu met onze gedachten uit de beschaafdheid der door behoorlijke ambtenaren bestuurde Duitse natie trachten moeten de weg te vinden tot de onpeilbare redeloosheid van haar laatste handelingen, zo noodwendig dwingt omgekeerd deze nauwlijks-onderstelbaar-onwaar- | |
| |
schijnlijke gebeurtenis, om van uit de zogenaamde Russische barbaarsheid tot de minder onwaarschijnlijke mogelijkheid te komen, dat zij deze schande niet zou op zich geladen hebben. De mensheid moge het woord beschaving wat minder in de mond nemen, het voorzichtiger gebruiken. Niemand schreeuwe te hard over gebrek aan beschaving bij andere volken. Ook de Nederlander niet. Laat het ontwerp van een schoon gebouw een onstoffelijke werkelijkheid hebben, - waar dan, bestuurders van land en steden, is het wezenlijk verschil tussen de vernieling van dat gebouw vóor of ná zijn verstoffelijking? Er bestaan geen beschaafde volken, er bestaan slechts beschaafde of halfbeschaafde of onbeschaafde enkelingen. Eén land dat een schijncultuur bezat en het hardst over zijn cultuur schreeuwde, een land dat om die schijncultuur tot bloedens toe gestriemd werd door dezelfde man, wiens machttheorie als een koppige dronk het verstand zijner inwoners beneveld heeft, is door een paar daden ontmaskerd. Het zwijge in de éerste plaats nu over anderen. Ook over Rusland, dat althans in die andere geestelijke geweldige een man
bezat, die tot in de verste consequenties van theorie en praktijk de door hem zelf opgestelde leer van Nietzsche doordacht, die begrepen heeft waartoe deze moest voeren zo de menigte zich van haar meester maakte, en die een stem over de steppen van zijn vaderland deed heenklinken, vol van alles wat de Duitsers zo volledig en armoedig blijken gemist te hebben. Ik hoor het lied weer der kathedraal. Niet die van steen slechts, ook het dichterlijk werk van die Rus heeft zich uitgebouwd tot een tempel, waarin millioenen hun zin en vervulling verkregen. Durf ik onverbiddelijk de band leggen tussen het werk van Nietzsche en dat zijner volgers? Tussen, dus ook, dat van Dostojewski en de zijne? Grote profeet dan van menselijke hoogheid! Rijk en diep en vruchtbaar volk!
Wij zijn troebele vermengingen van hete begeerten naar omhoog en een kleine drang om veilig te blijven en dicht
| |
| |
aan de aarde. Een damp slaat door onze gloed, - wij zijn blind en doof, en onze geest treedt zwaar-stappend mee met de willoze legers. Een man beheerst landen van onvergankelijke arbeid, - en een paar leugens van zijn minderen, de Bethmanns, de Jagows, de Clemenceau's, mannen, uit wier mond niet éen woord waarde mag hebben tenzij gepeild met de onroerbaarste koelte, mannen wier spréken reeds voorzichtig maakt, in iedre andre tijd geïgnoreerd, vandaag beluisterd, breekt een leven in stukken, dat nimmer wou beheerst zijn door het mindere dan zich zelf, en het holt mee met de massa, vindt een verontschuldiging voor de meest zielloze wandaad zijner landgenoten. Maar er is toch nog, bóven de gemeenschap der naties een andere gemeenschap, die met andere maten meet, naar andere beginselen richt. Zonder zelfsmaad de vernietiging der kathedraal van Reims door eigen vertegenwoordigers te horen en te overdenken, betekent onverbiddelijk een zelfveroordeling, zelfuitwerping. Gezel van deze gemeenschap aan de voeten van vele meesters, zou een gloeiende schaamte mij doorvreten, als een Nederlands leger verricht had wat thans een Duits volbracht. Iedere Duitser heeft nu éen ding waarover hij zich tot op het vlees zijner ziel heeft te schamen en te vernederen. Zoals nimmer, kan het hem niets baten wat anderen gedaan hadden. Zó is hun plicht en hun redding, en de toekomst zal uitmaken of zij deze plicht vervuld hebben. Er is niets wat het Duitse volk zo nodig heeft als kneuzingen, eerst door anderen, dan door zich zelve, en deze de scherpste. Tot zo lang zal een enkele zuivere in Duitsland, hij die niet groot schijnt, maar groot is, als sinds tientallen van jaren een balling zijn, of de vereenzaamde in zijn vaderland.
1914
|
|