Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
Ruchiouk Hânem
| |
[pagina 494]
| |
of vergeten om zonder afkeer te kunnen leven, zo moet men, gedenkschriften, correspondenties vooral, lezend, voor zich zelf een subtiel spel van weten en vergeten, van zien en staren opvoeren, er moet in ons innerlijk oog een orgaan afwezig zijn waardoor wij te veel zouden onderscheiden, wij moeten sommige dingen niet of anders zien dan ze zijn. Er wordt dikwijls gezegd dat het uitgeven van correspondenties en niet voor uitgaaf bestemde geschriften een onkiesheid is, een naakt uitkleden waar ieder ander het recht bezit gehuld te gaan in de gewaden die hij zelf zich gekozen heeft; er zijn gevoelige harten die het een schaamteloosheid achten jegens de kunstenaar, een misdrijf tegen de mens: wat hij, zeggen zij, van zijn persoonlijkheid aan het publiek tonen wilde vindt men in zijn werk, het overige was eigen bezit en door niemand vervreemdbaar. Er zijn andere gevoelige harten die zich onweerstaanbaar voelen aangetrokken tot in de eerste plaats juist die persoonlijke getuigenissen waarvan briefwisselingen vol zijn. Zijn dezen de van natuur onkuisen, de verslingerden op het verborgene, zijn zij degenen die met koortsige drift begeren te wroeten in het binnenst-innerlijke leven van anderen en wie het een wellust is tot in de laatste, diepste, meest verscholen zieleplooi hun aandacht te doen neerdalen? Ieder die haken mocht naar het ‘document humain’, elk psycholoog bezit enigermate deze zieke nieuwsgierigheid, er zijn onder het lezen ogenblikken waarin men het beklemde gevoel heeft of men zondigt, en niets is meer waar dan dat, naarmate de schrijver in zijn ganse leven meer getracht heeft zich te verbergen, naarmate hij innerlijk kuiser was, de daad van het zich verdiepen in zijn correspondentie meer het karakter ener violatie draagt. Zo kon ik het niet voelen, toen ik brieven las, en aantekeningen, van een beminde Franse schrijver, en ik weet ook dat het heel anders zijn kán. Men moet niet vergeten dat hier, in deze brieven de mens toch zelf spreekt. Hij spreekt | |
[pagina 495]
| |
bitter, en zacht, en bewogen, en hartstochtelijk, hij is hier niet de absoluut geslotene, hij vertelt aan de een het ene, aan de ander het andere, die mensen kennen hem, geen van allen geheel, doch de meesten weten veel van hem en men kan uit wat hij ieder hunner vertelt afleiden, welke kennis van zich zelf hij bij elk onderstelt. Maar toch blijven wij vreemden, hij spreekt niet tot ons. Zo lezen wij dan zijn brieven in een voortdurende metamorfose. Wij zijn niet in het stellige leven van de dag maar in het leven van de droom, en in de droom vinden nog de grootste tegenstellingen rappe, vloeiende overgangen. Wij worden slechts beurtelings zijn geliefde, zijn moeder, zijn broeder, wij zitten neer en luisteren met de overgave der vriendschap of der liefde naar de bekende, persoonlijke stem, naar de ziel die geneigd is zich telkens althans gedeeltelijk aan ons over te geven. En daar wij nu, niet met geveinsde maar zeer wezenlijke vriendschap, niet met gehuichelde maar echte liefde luisteren, daar wij ons de droomgedaante gegeven hebben van de broeder en de geliefde en in de droom schijn en wezen van uit hetzelfde middelpunt van licht zó blinkend doorschenen worden dat zij dezelfde zijn, voelen wij ons niet meer als en zijn wij niet meer de bedriegers die de argeloze tot overgave lokken, maar wij ontroeren en peinzen naar de ontroering en de gepeinzen van de schrijver, wij rusten en deinen op de eb en de vloed van zijn innerlijk leven. Dit is de oorzaak van een groot genot en van een groot gewin, omdat alles wat in liefde zijn aanvang heeft voor de ziel gedijen moet, haar bevrijdt en deze bevrijding onvergankelijk is. Op gelijke wijze lezen wij de brieven van Julie de Lespinasse, of zulke als de Goncourt aanhaalt van madame de la Popilinière aan Richelieu, waarin, naar de woorden van de moderne schrijver, het woord ‘coeur’ altijd en altijd weer opnieuw herhaald wordt als een doordringende, aanhoudende, werktuiglijke litanie, als het gebaar ener stervende die zich vastklampt aan het leven, - zij, dode nu, aan ons die ade- | |
[pagina 496]
| |
men en zijn. Op deze wijze lezen wij ook Baudelaires nagelaten aantekeningen - wíe zou anders het recht hebben juist van hém de bladzijden te lezen, die hij Mon coeur mis à nu noemde? - zo las ik gister in de brieven en aantekeningen van Gustave Flaubert. Zij gaven mij een droom over de kunstenaar waarin de mens te leven kwam, en uit een paar kleine plaatsen kon ik door mijn stille gedachten de voornaamste worsteling van een groot leven in een paar beelden vastleggen en begrijpen. Zal een tweede, niet voorbereid door de mijmering van zijn hart en de suizing van de winteravond, niet sinds uren luisterend naar de stem van de schrijver, het kunnen zien en voelen als ik? Misschien niet. Wél, wanneer hij zich door de voorafgaande bepeinzing heeft laten verleiden tot een stilte van aandacht als hij zonder haar wellicht niet bezeten had. En stilte van aandacht hebben wij nodig, wanneer wij iets dat een onwezenlijke droom schijnt, of wanneer wij heel kleine feiten plotseling verheffen tot de grote symbolische gebeurtenissen die ons een geheel en diep leven verstaan doen. | |
IHij was op reis gegaan. Hij had als jongen de Mémoires d'un Fou geschreven, als jonge man zich uitgestort in dat merkwaardige werk Novembre; hij had daarna zijn eerste Éducation sentimentaleGa naar voetnoot1 en zijn eerste Tentation de St. Antoine geschapen, hij was nu omstreeks dertig jaren en had nog geen enkel werk uitgegeven. Hij had zijn besloten leven geleefd, gearbeid, gezwoegd, geleden. Want de dood zijner zuster, van zijn vader, zijn vriend ontroerden zijn hart in het diepste, zijn moeder, zijn zorg, zijn liefde, was tegelijk zijn grote kommer, men kan, ook van hem, zeggen dat het leven hem op zich zelf had teruggeworpen uit het wijde droomgebied zijner fantasieën, uit de eindloze hemelen | |
[pagina 497]
| |
zijner verlangens, en zijn brieven, zijn jeugdwerken leggen open, wat dat innerlijk van Flaubert geweest is. Niet zozeer het feit dat hij als zovelen aan het leven zelf leed is voor ons van belang, - de hevigheid, de duur en de aard van dat leed geven hem zijn bijzonder karakter. Er kwam een dag, in zijn jongere jaren nog, waarop hij zich bewust versloot in de knellende kluister der melancholie. Ik zeg melancholie, ik noem het liever levensbitterheid, want wat hij op dat ogenblik als onbereikbaar moest buitensluiten, was te veel, te schoon, te rijk, dan dat zijn melancholie niet van bitterheid moest doordrongen worden. ‘Il semblait porter la fatigue de la vaine escalade de quelque ciel’ schrijven de broeders de Goncourt over hem, hun vriend van later tijd; hij schijnt voor de scherpe blik ook in zijn verschijning zich zelf geweest te zijn en de Goncourts drukken het uit in een treffend beeld. Flaubert was een romanticus, maar een láat romanticus: van de bruisende wijn der romantiek kreeg hij slechts de droesem te drinken en de dronkenschap mocht voor hem slechts bestaan in de hallucinatie der benauwenis. Hij was niet alleen naar zijn aanleg een mateloos voeler, een zwelger, hij was ook een scherp denker en een onverbiddelijk waarnemer. Hij, die de ervaringen der voorgangers kende, heeft zich, vóor eigen ervaringen te ondervinden, de verwerkelijking van zijn droom verbéeld, hij heeft die verbeelde werkelijkheid in zijn gedachten de noodzakelijkheid van het leven gegeven, haar daarna met het waargenomen leven vergeleken, haar ontleed, stukgesneden, en moe van verbeelden, gevraagd en gezocht naar de mogelijkheid van haar realisatie. Dat zoeken bleef vruchteloos. De Franse denker Jules de Gaultier noemt zijn filosofie, waarin hij het vermogen van de mens om zich anders te kunnen verbeelden dan hij is, waarin hij aldus de Dwaling als scheppende en aandrijvende kracht, als motor van alle leven stelt: Bovarysme. In eigen sensibiliteit zijn wijsbegeerte geleefd hebbend, vond hij haar volledig en aangrij- | |
[pagina 498]
| |
pend verwerkt in het geheel van Flauberts arbeid en geeft haar de naam van die meest typische en tragische figuur, zij, waarin het Bovarysme verníetigend optrad, Emma Bovary. Romantiek nu lijkt mij van uit een bepaald gezichtspunt omschreven te kunnen worden als het Bovarysme van de mens-als-zodanig, zij berust in een oneindig geloven van de meest eindige aanleg. Wij hebben onze kleine korte levenstijd en wij dichten onze ziel de levenspotentie der eeuwigheid toe. Wij hebben onze kleine aarde met haar beperkte oppervlak en hoeveelheid verschijnselen en wij denken haar een onmetelijk gebied, oneindig en onuitputtelijk. Wij hebben de karakteristieken van ons eigen tijdvak en wij denken alle vroegere tijdvakken nog daarbij te kunnen doorvoelen, peinzen hen, omdat zij anders zijn dan het onze, schoner. Wij hebben ons menselijk hart en wij denken ons de grote Gevoelens, de ontzaglijke Hartstochten, de laaiende Driften mogelijk, voelen ons met de onstuimigheid van ons geprikkeld verlangen onder de aandrang van een krachtige bloedstroom gereed die hevigheid van ontroering in ons te ontvangen, te dragen en zelfs te beheersen. Wij denken ons niet zozeer nieuwe gevoelens, wij denken ons de oude in een zo grote mate van intensiviteit als maar zelden of nimmer zou kúnnen mogelijk zijn en dán slechts tot ogenblikkelijke vernieling van het organisme. Wij denken ons dit alles: o ziekte van de menselijke geest, in zijn werkingsmogelijkheid ingepaald door het beperkte lichaam, geest die éerst zich enig, oneindig, almachtig gelooft en dan, aan zijn kracht geen grenzen kennend, het laatste onkenbare in zijn wildheid wil overmeesteren, geest die in een noodzakelijk bedrog, aan het lichaam dat hem anders moest néerhouden, zijn eigen wijdheid geeft en het door de prikkel der verbeeldingen in de prikkelbaarheid van zijn zenuwen doet hunkeren naar ervaringen waarvan het in een dierlijke rilling de duizeling vermoedt en waarnaar verlangend het al wat het bereiken kán gaat verachten. | |
[pagina 499]
| |
Weltschmerz is een onvermijdelijk gevolg van doorleefde romantiek. De onmacht van het lichaam om de geest op zijn stormtocht te volgen; de onmogelijkheid dat de geest zonder het lijf zoude voortgaan; de onbekwaamheid van beiden om zich bij voortduring te houden in de staat waartoe zij zich konden verheffen; de noodwendigheid der oververzadiging en der uitslijting; de verzwakking van de geest door de verzwakking van het lichaam, als een loden last getorst die, licht eerst, zwaarder, die, toevallig eerst, wezenlijk wordt, - brengen het ontwaken uit de droom, een ontwaken als van Tristan in de muziek van Wagner, wanneer Markes werkelijkheid haar plotselinge schaduw heenwerpt over de gloeiende lusthof zijner verrukking, - en hier gaan wij dan de verschillende slachtoffers der romantieke idealen waarnemen. Nu zien wij die belangwekkende en ontroerende verschijningen: hij die zich in de naaktheid van zijn lijf en de armoe van zijn hart slechts voelen kan als balling uit het stralend vaderland en de lucht vervult met zijn weelderige weeklacht, waar de gouden weerglanzen in drijven van eenmaal aanschouwde zonsondergangen, die glorieuze koningskroon der aarde, en de zuchten uit zijn teruggedwongen nog mateloos begerende liefde. Hij die, dieper, of zwakker misschien, het onverhulde der uiterste naaktheid niet kan verdragen en in de wanhoop of met een hoonlach om menselijke onmacht bij goddelijke hovaardigheid zich zelf vernietigt. Hij die aan het lichaam ener vrouw, uit de beker, uit de walm der specerijen zich de sidderende onbewustheid der gewaarwording verschaffen wil, met een kramp zich bedriegt of het een kosmische wellust-rilling der ziel bleek en uit de wake die verbittert gedreven wordt naar de begoocheling die verteert. Zij die zich aan haar daadwerkelijk hebben overgegeven, zijn de sláchtoffers der romantiek en zij kunnen tussen de mensen niet meer leven dan met de pijn van de albatros, die heimweezieke zeevogel uit het gedicht van Baudelaire. Wij vinden hen allen | |
[pagina 500]
| |
in de Franse literatuur der negentiende eeuw, zij verdienen de ernst van onze gedachten, de toewijding onzer zorg, de liefde van ons gemoed. Flaubert was, zeide ik, een volbloed maar láat romanticus, en die laatheid is voor hem zo goed als voor de Vigny, Barbey, Baudelaire van de grootste betekenis. Deze mannen zijn misschien psychologisch nog interessanter dan hun voorgangers, met wie zij naar hun bouw als romantici niet verschillen, wier ondervindingen wij alle ook bij hen aantreffen. Zij hebben echter niet de expansie in klank en gebaar van dezen. Zij zijn ingetogener; daar zij niets van hun drama in het leven veruiterlijken konden - ook in de aanvang misten zij de dronkenschap Van het geloof - is het alles hete gecondenseerde innerlijkheid gebleven. Alleen met zich zelf en hun eenzaamheid als voor hun ziel wezenlijk erkend hebbend, zijn zij in tegenstelling met de ouderen veeleer de zich zelf verbergenden geweest. Aldus de Vigny, koel en trots in de strakke afzondering van zijn stoïcisme, zijn symbolische poëzie; aldus Flaubert met zijn felle ijver voor het eng omschreven stijlideaal en zijn afkeer van hen die niet de eigen persoonlijkheid buiten hun kunst sloten; aldus, van hen de meest expansieve: Barbey, in zijn fervente katholicisme voor zich zelf zich verbergend en in het dandyisme, een vrij ostentatief dandyisme, zijn eenzaamheid en veiligheid tussen de mensen verzekerend; aldus Baudelaire, zuiverder dan Barbey de dandy, ziel van innerlijke verscheuring en schuwe geschondenheid die nooit scherper de waardeloosheid van alle schijn der mensen uitdrukte dan in die kleine zin uit Mon coeur mis à nu: ‘Être un grand homme et un saint pour soi-même, voilà l'unique chose importante’. Zij, Baudelaire, Flaubert, kwamen te laat, zij wisten de ervaringen van hen die in hun leven de romantische idealen hadden willen verwezenlijken en slachtoffers geworden waren van dat enge, kleine, menselijke leven, zij hadden ze zelfs in de onstuimigste jaren, toen de golven des levens | |
[pagina 501]
| |
het hoogst gingen, leren kennen. En zíj werden niet, in een vreemde, warmere atmosfeer van de geest ademend, slachtoffers van hun· eigen, kille, begrensde, - zij, in die enge, bekrompen kilheid lévend, werden de ontgoochelden hunner dromen, zij waren niet balling, maar gevangenen, zij vinden, lange tijd later, hun schitterend symbool in die Zwaan van Weleer, bevroren in het ijs van talloze winters, die na zijn witte agonieën zich veronbewegelijkt in de koude droom der verachting. Hun levensstemming móest wel een ander karakter hebben dan die der ouderen. Dézen droegen de hoogmoedig-getorste doornenkroon van hun Weltschmerz, en hun volzinnen hadden op hun sterke adem klank en dreun van zingende nostalgieën; in génen, de gekneusden, de geresigneerden maar in hun ziel heten, kweekte het leven voor zich zelf de stille bitterheid, de brandende walging, die zich bij het verschil der persoonlijkheden uitten in vlijmend sarcasme, in hese kreten, in innige, ontroerde zelfspot. Geen zingende nostalgieën, met de gloed in zich van hun droom, maar een plotselinge glans, eensklaps, een kloppen van het hart, een lome snik, waarin wij het verlies van hun leven doorgronden: de ‘hysterical tears’ door Baudelaire gevonden en herkend in de grote dichteres Marceline Desbordes-Valmore, die ‘mélancolie irritée’, waarvan hij elders spreekt, die ‘postulation des nerfs, d'une nature exilée dans l'imparfait et qui voudrait s'emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé’. Er is om hen allen een stilte. En sommigen van hen vonden een dood, stiller nog dan hun leven, voor het zoekend hart van een verschrikkelijkheid die beklemt en beangstigt. Ik denk aan Gérard de Nerval die, snijdende symboliek, in het ijlen van zijn waanzin een schortband verwarrend met de gordel der Koningin van Scheba, in de stilte van de nacht aan een hek zijn lichaam verhing zoals hij ook zijn ziel had verhangen in de strik van een machteloze droom. Ik denk bovenal aan Charles Baudelaire wiens diepe, menselijke hart zich ver- | |
[pagina 502]
| |
bergt zolang wij hem niet met onze warmste liefde naderen en wiens dood lichamelijk en geestelijk een stille ontzetting geweest is als slechts aan de rand der diepste afgronden kan geleden worden op de top der hoogste gebergten.Ga naar voetnoot1
Flaubert bracht bijna zijn ganse leven op het land door; hij was de beroemde strijder om de stijl; hij was de kunstenaar die, hoewel in een deel van zijn werk de opbouwer van antieke of exotische paleizen, lange jaren besteedde aan de studie der platheid, der alledaagsheid en zich kon overgeven aan de waarneming van lelijkheid en verrotting. Zo is, oppervlakkig gezien, zijn verschijning. Samengesteld wezen, tot in zijn schijnbare tegenstrijdigheden geheel en scheurloos een. In zijn ziel door het nóodlot van het menselijk wezen ontkend, vernederd, geklemd, gekneld. Tegenover al de besloten liefden, hartstochten, verbeeldingen de dompheid, de stompheid van wereld en bestaan. Zijn driftig verlangen naar het ander land dan het zijne, naar de aarde en, de aarde gekend, zijn verlangen naar de | |
[pagina 503]
| |
andere werelden dan de aarde, naar de sterren, naar het heelal. Zijn hunkering naar alles wat pracht, zonlicht, weelde, schoonheid is, naar alles wat het bloed doet stromen met een volheid en een gloed en een gevoel van onverzadigde verzadiging die voor verslapping geen plaats laat! En die hunkering versmoord in de twijfels der nutteloosheid. Zijn ‘à quoi bon’ was de verlammende schreeuw die zijn geest altijd weer deed opstijgen boven de koorzang zijner weelderige verbeeldingen. Hoeveel wanhoop ligt onder de bruyante levensdrift van zijn vroegere werken, waarin het woordje ‘dégoût’ telkens opnieuw de echo geeft van zich zelf. Naar eeuwigheid te hunkeren en in tijdelijkheid te zijn ingemuurd! De eeuwige schoonheid in een passie van geluk te begeren, zich te willen overgeven aan de flonkerende visioenen die fantaisie en herinnering bij hem opriepen, maar gebonden te zijn aan zijn nauwe Franse omgeving en, áls hij die verlaten kon, binnen de kleurloze atmosfeer der nutteloosheid des levens, die hij nérgens verlaten kon. In zich te dragen die onverdraaglijke drang naar vervloeiing in de kosmos, om een-in-al, en al-in-een te zijn, maar de onherroepelijke onmogelijkheid daarvan met al de scherpte van zijn scherp verstand herkend te hebben. En toch; niet neer te zitten in ijdele weeklacht. En toch: met alle walging, sarcasme, haat tegen de delen, te resigneren tegenover het geheel omdat het in zijn geheelheid groot was. En toch: tussen de waardeloze steenblokken de waardevolle ertsen te zoeken en uit hún waarde het vervolg van zijn leven op te bouwen! Flaubert was een door en door geniale persoonlijkheid en moest aldus de levensvorm vinden, waarbinnen hij zich kon realiseren: hij was een man van kracht en energie. Het hoogste niet te bereiken betekent niet noodwendig: afzien van de strijd om van het dan voorhandene te maken wat er van te maken is; die strijd heeft Flaubert aanvaard en tot het einde doorstreden. Hij zelf wilde niet zijn wat de Gaultier Bovaryst genoemd zou hebben, hij wilde precies datgene | |
[pagina 504]
| |
wat hij naar zijn wezen realiseren kón, en dat zo volledig en zo intensief mogelijk. Hij, bewonderaar van Voltaires Candide, maakte de slotzin van die roman tot zijn lijfspreuk: ‘Il faut cultiver son jardin’. Het moest dan zijn bitterheid zijn, dat een tuin zou bebouwen wie de velden der wereld in zijn jeugd te klein gedacht had voor zijn kracht, zijn geloof. Daar zijn dromen machteloos bleken, bleef hem de werkelijkheid die hij tegenover die dromen verachtte, - zo zou hij deze werkelijkheid doordringen, peilen, alles van haar zien, voelen, ontleden, hij zou verrotting en lelijkheid niet schuwen maar er de grootheid van kennen. Hij móest hiertoe komen. Het was niet mogelijk dat de mens naar zo grote schoonheid uit zijn werkelijkheid wegstreefde, wanneer die werkelijkheid hem niet met een zó strenge lelijkheid en kleinheid benauwde, zij was noodwendig zo groot als zijn droom van schoonheid groot was. Zij had die droom dan ook bepaald, daar zij zijn ziel haar heimwee gegeven had. Zij was niet enkel het tegendeel van al wat begeerlijk scheen, zíj maakte eerst het begeerde begeerlijk en zij was aldoor de drijfkracht van zijn leven geweest, hij zou aldus álles aanvaarden wat vaal, ziek, schurftig is, wat gezwollen is van lelijkheid en walgelijk van ontbinding. De brandende hartstocht waarmee hij de vlucht naar eeuwigheid, schoonheid, licht voortstuwde keerde hij nu naar de andere kant en het lelijke werd van zijn gloed doordrongen wanneer hij 't in zijn kunst wou doen leven. Hij maakte het lelijke groot, heet en wezenlijk. Reeds jong schreef hij over de sublimiteit der lelijkheid, sublimiteit die zijn eigen schepping was. Walging is een der heetste gevoelens en die walging glóeit in zijn beschrijving van lelijkheid, maar zij gloeit ónbewogen als de dingen die tot het hoogtepunt van hitte geraakten, strak-onbewogen, als een stuk ijzer dat starend wit werd en haast koel van harde, dreigende rust. En die strakte van ‘dégôut’ maakte het ook mogelijk dat de lelijkheid kon leven in een harmoni- | |
[pagina 505]
| |
sche volzin als híj hem droomde, - want het lelijke in de door geen menselijke gemoedswarmte doordrongen werkelijkheid is onstandvastig, beweeglijk, ontbindend, is vloeiend - de schoonheid is stil en glanst vredig - de lelijkheid moest voor zijn kunst zózeer tot haar uiterste gedreven worden, dat zij als de negatie van zich zelf werd en in schoonheid verschijnen kon. Het lelijke is het vloeiende, het schone is het rustende, - hun tegenstelling loopt parallel, of hun verhouding is identiek aan die van onstoffelijke ideeën. Flaubert zag en doordacht dit. Wanneer hij een eeuwige Waarheid als een zon aan de hemel had stralend gezien, dan kon dit enkel geweest zijn, omdat op deze aarde de Dwaling zijn en aller daden bepaalt. Als de Waarheid, de Schoonheid, als al wat positief ideaal wordt genoemd onbereikbaar, onvruchtbaar was, dan bleek de Lelijkheid, de Dwaling het scheppende, - van haar werkelijkheid en van haar tegendeel als droom aan de hemel. Als zijn organisch levensgevoel dat hij met alles gemeen had, het enige dat hem een opgaan-in-zaligheid in het heelal kon mogelijk maken, zich in zijn meest essentiële drang niet kon uitvieren, dan kwam dit doordat hij, mens, die éne gave bezat, welke hem altijd van alles gescheiden zou houden: de Gedachte. De Gedachte, die hem verbeeldingen gaf, gelijk hij, omdat hij haar zelve bezat, nimmer verwezenlijken kón, vruchtbare akker, zij, van dwalingen en de meest noodlottige voor hem die zich in het Leven een Geluk mocht gedroomd hebben. Ik stelde in de laatste zinnen nogmaals droom tegenover werkelijkheid, verlangen tegenover bezit. En daar Flaubert kunstenaar was en hij zijn menselijk talent zou ontwikkelen tot de hoogte die het bereiken kon, daar hij zich zelf in de kunst kon doen overgaan, heeft hij de wezenlijkheid van zich zelf: zijn talent, zijn gedachten, zijn zintuigelijk waarnemen te zamen doen werken en worstelen om het bereiken ener kunst, die als zodanig volmaakt, de werkelijkheid van het gehele leven zou opnemen, dat wil zeggen | |
[pagina 506]
| |
de Lelijkheid, de Platheid, de Verrotting als werkelijk zou doen voelen, zien, tasten, de dwaling als scheppende en vernietigende kracht, als de grote motor van alle leven zou openbaren, een kunst die, wannéer hij de verbeelding van zijn verlangen zich een visioen, een droomgestalte daarlangs, een glans daarover zou laten dromen om die droom vervolgens in zijn proza te herscheppen, nog dan, als in Salammbô, de dwaling haar drijfkracht deed blijken en het ogenblik der vervulling van begeerte nauwkeurig deed samenvallen met het ogenblik der vernietigende ontgoocheling. Zij stierf, de dochter van Hamilcar, van Tanits mantel te hebben beroerd, noch om de kracht van die ijdele mantel, noch om de zoetheid der vervulling, maar omdat de uit jaren samengedrongen ijdelheid van het gehele leven, dat tot dan toe was vol geweest van haar droombeelden, plotseling om haar neerzonk en haar in ledigheid deed stikken. Doch dit lot heeft Flaubert niet gewild, hij heeft door zijn eigen kunstenaarsinstinct van zelfbehoud gedwongen gewerkt, en de uitputtende hevigheid waarmede hij gewerkt heeft, de waarlijk ontzagwekkende worsteling welke menigeen futiel lijkt, omdat zij geen onderwerp had dan een bladzijde, een volzin en welke zo hoogst ernstig en groot is omdat zij de enige zinvolle hartstocht moest zijn voor hem die niet meer streven wilde naar dingen wier onmogelijkheid hij gezien had, naar idealen waarvoor hij niet was aangelegd en die juist in die hartstocht alles wat werkelijk voor en in hem was en als werkelijkheid buiten hem zichtbaar lag, in éen schepping, het proza, kon doen samenkomen en leven, - die ontzagwekkende worsteling heeft hem een grote figuur der negentiende eeuw gemaakt, een man die door zijn onverbiddelijke waarheid, door zijn afkeer van zelfbegoocheling aan de mens een groot Weten over zich zelf heeft toegevoegd. Hij was dit niet vrij, maar gedwongen, niemand immers is zózeer gebonden zich zelf te verwezenlijken als de grote | |
[pagina 507]
| |
verschijningen onder de mensheid en die gebondenheid is zelfs een vooronderstelling van hun grootheid. Flaubert werd dus de diepe bestudeerder der aardse lelijkheid, hij werd de strijder om de stijl. Men vergete niet dat zijn volzin zijn schepping, dat deze het medium was, waardoor hij de levensverschijnselen met behoud hunner lelijkheid kon opnemen in een toch gaaf, harmonisch geheel; dat aan háar te werken voor hem betekende: tussen al de negaties van zijn groot zielsverlangen aan het enige positieve dat hij kon verwezenlijken te arbeiden; en dat de verslondenheid waarmede hij zwoegde, de hartstocht was van dat innerlijk wezen dat, in alles bekneld en bedwongen, in dat ene positieve zich met al zijn heftigheid uitvierde. Ieder heeft een bepaalde potentie van kracht en energie. Zo Flaubert aan verschillende dingen die energie had weggegeven, kon de strijd om zijn stijl niet zo hevig geweest zijn. Nu was zijn talent de stoomklep, waaruit al de saamgebonden hartstocht van een heel leven, zijn genie, als uit éen uitgang mocht uitbreken. Dit bepaalt de intensiviteit der worsteling, haar onvermoeide voortdurendheid en tegelijkertijd het enige grote belang dat voor hem en naar zijn gedachte voor de Mensheid gelegen is in de Kunst. Kunst slechts kan het verdragen alle lelijkheid, alle afzichtelijkheid in zich te hebben, en desniettegenstaande harmonisch te zijn, en schoon, en positief, en met een gloed soms, een glans, een trilling, die de werelden van geluk en ontroering kon doen vermoeden waarvan de ziel voor altijd had afstand gedaan. | |
IIWanneer wij ons door een synthese een begrip en een voorstelling gemaakt hebben van een groot leven in zijn hoofdsamenstelling, zijn aanleg en wat die verwezenlijkte, dan is het een heerlijke bezigheid het nogmaals, kon het van dag tot dag, na te speuren; in al de persoonlijke ervaringen | |
[pagina 508]
| |
waaruit wij éerst die synthese wonnen, haar weder in te voeren om op die wijze ál meer begrijpend, de synthese te verdiepen, onze liefde te vergroten. Zulk een synthese is een soort wichelroede, zij beweegt in de hand op de goede plaats ter boring en wij vinden er het rijke metaal of het koele ondergrondse water. Wanneer wij weten dat op de beschreven wijze Flaubert innerlijk bestaan heeft, is het vruchtbaar en genotvol in zijn dagen te zoeken naar de ogenblikkelijke reacties zijner persoonlijkheid op de dingen die hem werden toegevoerd. Wij vinden vele zinrijke details, een schone stroom, en soms, plotseling, zien wij momenten die, omdat zij zijn hoofdkarakter op het onverwachts te dragen blijken, symbolisch worden en zich onder een bepaalde gestalte in onze bewustheid levend houden. Het eerste, het primaire grondgevoel van Flauberts wezen was het verlangen naar uitstorting, uitvloeiing, niet in delen van het Al, maar in het Al zelf. Hij had van nature de niet speculatieve, maar acute pantheïstische aanleg die, primair, zijn romantiek als een secundaire met zich meebracht. De verwerkelijking van die romantische aanleg had hij verzaakt; - het was een afstand van dingen die hij zich verbeelden kon voorzover zij buiten hem in de tijd lagen, die hij innerlijk onder bekende gedaante aanschouwen kon voor zover zij buiten hem in de ruimte lagen. Voor de droom-blik zijner ziel konden zij tastbare gestalte aannemen, zoals zij, delen van het leven des heelals, omlijndheden, omlijnbaarheden, verwerkelijkt tastbaar en beschrijfbaar geweest waren. Het ging hier echter om een Gevoel, ontastbaar, onverbeeldbaar, - onvoelbaar behalve bij korte sidderingen, vermoedens meer dan zwakke vervullingen. Het was de laatste verzoeking van de heilige Antonius, dat de levenskrachten aller dingen en schepselen in elkaar zouden vervloeien, dat alles door éen gloed zou worden doorspoeld, een gloed die niet aan de dingen toegevoegd werd maar die het principe van hun bestaan was, dat alles in éen onbewust-voelende gloeiing te zamen en | |
[pagina 509]
| |
éen zich zou voelen in de grote Natuur, als deel van het geheel en als geheel in dat deel. Zó was ook de hartsdrang van Flaubert. Ware het hem mogelijk geweest zijn ziel zó te verenigen met de Al-ziel, dan had hij de diepste neiging zijner persoonlijkheid bevrediging gegeven. Maar hij voelde zich Mens, het wezen met de gave der Gedachte en in die Gedachte datgene bezittend, wat hem áls mens karakteriseerde en van alle andere dingen en schepselen onderscheidde. Hij bezat haar bij uitsluiting van ál het andere, hij zou haar altijd behouden, ook wannéer voor het overige zijn pantheïstisch verlangen in vervulling had kunnen gaan. Het volledige geluk te bereiken moest beduiden: het (onmogelijk) werkeloos rusten der Gedachte en de (onmogelijke) afstand van die hoogste, enig-essentieel karakteriserende menselijke gave. Als volledig mens, als mens zou hij de vervulling niet kunnen genieten, - dat kon voor hem slechts éen gevolg hebben: zich van haar af te wenden, ook van haar afstand te doen. En daar bij hem het alles om de verwerkelijking van zijn volledige menselijkheid ging, gaf hij zich te meer over aan de dienst der Gedachte, zijn vaderhuis en zijn kruis, zijn lust en zijn bitterheid, - zijn grootste afstand. Het moest de láatste afstand zijn. Ieder vorige sloot de mogelijkheid van het andere dan zich zelf niet noodzakelijk uit, was betrekkelijk - deze afstand was de grotere, de absolute, - die éne vervullingsbegeerte zich ontzeggend, ontzegde Flaubert zich, daar zij de primaire en de oorzaak der andere was, iedere mogelijkheid. Andere afstanden berustten op een zuiver persoonlijk innerlijk drama, deze op een begrijpen en doorzien van Mens, Leven, Heelal. Zulk een afstand moet de laatste zijn daar hij alle hoop doodt, hij was de laatste grote sluitsteen van het graf dat andere resignaties gebouwd hadden, het graf van zijn hoop en van zijn verlangen.
Flauberts reis van 1849-1851 snijdt zijn leven in twee delen. Vóor die tocht naar zuiden en oosten schreef hij de per- | |
[pagina 510]
| |
soonlijke werken, die ik reeds noemde. Daarna gaf hij de kunst die wij als de eigenlijke Flaubertse schepping kennen. In die eerste werken leeft hij met heel zijn strijd, zijn levensdrift, zijn wanhoop, - met mismoedigheid over zijn werk is hij weggegaan, - gevormd, in het grootste uitgestreden, kwam hij terug en onmiddellijk bevatten zijn latere boeken niets meer van hem zelf. Tot de laatste oplossing is hij, meen ik, vóor zijn reis, niet gekomen, - dat lange trekken in een betrekkelijke eenzaamheid door landen die blijkens zijn correspondentie zijn voortdurende droom geweest waren, en de aandoeningen die het hem gaf, brachten hem zijn uiterste beslissing en vormen alzo de aanvang der bekende Flaubert-figuur. Er zijn in het leven ogenblikken waarin het lijkt of alle toevalligheid, die ook de diepste uren nog vol maakt van zich zelf, wegvloeide, waarin men het gevoel heeft te leven in een noodzakelijkheid die gepaard gaat met een allesdoordringende ernst. Alle dingen rondom ons zijn er niet meer om huns zelfs wil maar hebben voor dat ogenblik hun bijzondere betekenis. In de herinnering zullen zij allen te zaam zó en niet anders aanwezig moeten zijn, wil men zich nog eenmaal in dat vreemde moment kunnen verdiepen. Dan leeft de zuiverste rede, het zuiverste gevoel. Er is geen troebeling, er is een grote bewustheid dat wij de wezenlijkheid onzer ziel ervaren en die uren zijn de mijlpalen van ons bestaan, waarbij de voldongen afrekening gehouden en de besluiten genomen worden. Maar niet bewust, want alles blijft gevoel. En óm alles en óver alles is de innigheid die het onvergetelijk maakt en der ziel haar heimwee laat. Het zijn zulke ogenblikken, en ook, zulke stonden, die Flaubert in Egypte, ver ten zuiden van Caïro aan de Nijl beleefde, hij geeft ze geen reliëf nóch in zijn werk nóch in zijn brieven, maar ik voel welke betekenis zij voor hem hadden en hoe zij het diepe slotdrama van zijn ziel symboliseren. Het eerste duurde slechts kort. Hij beschrijft het in het | |
[pagina 511]
| |
eerste deel zijner Notes de Voyage: ‘Coucher de soleil sur Medenet Aboe’, schrijft hij. ‘Les montagnes sont indigo foncé; du bleu par-dessus du gris noir, avec des oppositions longitudinales lie de vin, dans les fentes des vallons. Les palmiers sont noirs comme de l'encre, le ciel rouge, le Nil a l'air d'un lac d'acier en fusion. - Quand nous sommes arrivés devant Thèbes, nos matelots jouaient du tarabouk, le bierg soufflait dans sa flûte, Khalile dansait avec des crotales; ils ont cessé pour aborder. - C'est alors que, jouissant de ces choses, au moment où je regardais trois plis de vagues qui se courbaient derrière nous sous le vent, j'ai senti monter du fond de moi un sentiment de bonheur solennel qui allait à la rencontre de ce spectacle, et j'ai remercié Dieu dans mon coeur de m'avoir fait apte à jouir de cette manière, je me sentais fortuné par la pensée, quoiqu'il me semblât pourtant ne penser à rien, c'était une volupté intime de tout mon être.’ Een sensatie van enkele minuten, zij is eenvoudig, zij is van de meest betekenende. Er is bijna geen aanwijsbare aanleiding, de drie golfrimpelingen zijn de kleine, haast nietige details welke de mens in grote ogenblikken vasthoudt, die in de herinnering niet toevallig blijven maar wezenlijk worden en dan oorzaak schijnen. Plotseling voelt hij zich - met de dankbaarheid voor de volmaakte idee van zich zelf die God is en die hem schiep - in een innige, zijn gehele wezen doorwarmende vreugde om het plotselinge bewustzijn van het bezit der Gedachte: mens. Hij dacht aan niets. Het was de ongedifferentieerde Rede zelf die hij in zich voelde als het wezen van zijn wezen. Hij voelde zich in de volheid van zijn menselijkheid en moet enigszins het gevoel gehad hebben van de eerste mens, toen hij, zonder kennis, met niet éen omlijnd gedenken van énig ding, zich mens en tussen de schepselen van het Paradijs de Rede als het werkelijke zijner menselijkheid in zich voelde. Dit was de vierde maart. De zesde bereikten zij Esneh, ten zuiden reeds van het oude Thebe. Toen zij in de | |
[pagina 512]
| |
morgen aankwamen, had een danseres, Bambeh, hen genodigd naar het huis ener beroemde courtisane. Flaubert en du Camp, zijn reismakker, waren beiden gegaan. ‘A Esneh’, schrijft hij aan Bouilhet, ‘je suis allé chez Ruchiouk Hânem, courtisane fort célèbre. Quand nous arrivâmes chez elle (il était deux heures de l'après-midi) elle nous attendait. Elle sortait du bain. Un grand tarbouch dont le gland éparpillé lui retombait sur les larges épaules et qui avait sur son sommet une plaque d'or avec une plaque verte, couvrait le haut de sa tête, dont les cheveux sur le front étaient tressés en tresses minces allant se rattacher à la nuque, le bas du corps caché par ses immenses pantalons roses, le torse tout nu, couvert d'une gaze violette, elle se tenait au haut de son escalier, ayant le soleil derrière elle et apparaissant ainsi en plein dans le fond bleu du ciel qui l'entourait. C'est une impériale bougresse, tétonneuse, viandée, avec des narines fendues, des yeux démesurés, des genoux magnifiques et qui avait en dansant de crânes plis de chair sur son ventre. Elle a commencé par nous parfumer les mains avec de l'eau de rose. Sa gorge sentait une odeur de térébenthine sucrée: un triple collier d'or était dessus. On a fait venir les musiciens et l'on a dansé.’ In zijn Notes schrijft Flaubert nog nader over haar en de dans van die middag. Des avonds keerden zij weer. ‘Nous revenons chez Ruchiouk. La chambre était illuminée par trois mèches dans des verres pleins d'huile, mis dans des girandoles de fer blanc accrochées au mur. Les musiciens sont à leur poste.’ ‘Entrée de Saphiah-Zougairah, petite femme à nez gros, yeux noirs, enfoncés, vifs, féroces et sensuels; son collier de piastres sonne comme une charrette, elle entre et nous baise les mains. Les quatre femmes assises alignées sur le divan et chantant. Les lampes font des losanges tremblotants sur les murs, la lumière est jaune. Bambeh avait une robe rose à grandes manches et les cheveux couverts d'un fichu noir à la fellah. Tout cela chantait, les tarabouks sonnaient, et les rebeks monotones | |
[pagina 513]
| |
faisaient une basse, criarde, piano: c'était comme un chant de deuil gai... Ruchiouk nous danse l'abeille. Préalablement, pour qu'on puisse fermer la porte, on renvoie Fergalli et un autre matelot, jusqu'alors témoins des danses, et qui, au fond du tableau, en constituaient la partie grotesque; on a mis sur les yeux de l'enfant un petit voile noir, et on a rabattu sur les yeux du vieux musicien un bourrelet de son turban bleu.’ (‘Cette pudeur nous a fait un effet effrayant’, schrijft hij nog aan Bouilhet.) ‘Ruchiouk s'est déshabillée en dansant. Quand on est nu, on ne garde plus qu'un fichu avec lequel on fait mine de se cacher et on finit par jeter le fichu; voilà en quoi consiste l'abeille. Du reste elle a dansé très peu de temps et n'aime plus à danser cette danse. - Joseph, animé, battant des mains: “là, eu, nia, oh! eu nia, oh!”. - Enfin, quand après avoir sauté de ce fameux pas, les jambes passant l'une devant l'autre, elle est revenue haletante se coucher sur le coin de son divan, où son corps remuait encore en mesure, on lui a jeté son grand pantalon blanc rayé de rose, dans lequel elle est entrée jusqu'au cou, et on a dévoilé les deux musiciens. - Quand elle était accroupie, dessin magnifique et tout à fait sculptural de ses rotules.’ En dan verhaalt hij: ‘Quand il a fallu partir, je ne suis pas parti. Ruchiouk ne se souciait guère de nous garder la nuit chez elle, de peur des voleurs qui auraient bien pu venir, sachant qu'il y avait des étrangers dans sa maison. Maxime est resté tout seul sur un divan, et moi je suis descendu au rez-de-chaussée dans la chambre de Ruchiouk. Une mèche brûlait dans une lampe de forme antique suspendue à la muraille. Dans une pièce voisine les gardes causaient à voix basse avec la servante, négresse d'Abyssinie qui portait sur les deux bras des traces de peste. Son petit chien dormait sur une veste de soie. Son corps était en sueur: elle était fatiguée d'avoir dansé, elle avait froid. Je l'ai couverte de ma pelisse de fourrure, et elle s'est endormie. Pour moi je n'ai guère fermé l'oeil. J'ai passé la nuit dans des intensités | |
[pagina 514]
| |
rêveuses infinies. C'est pour cela que j'étais resté. En contemplant dormir cette belle créature qui ronflait la tête appuyée sur son bras je pensais à des nuits de plaisir à Paris, à un tas de vieux souvenirs... et à celle-là, à sa danse, à sa voix qui chantait des chansons sans signification ni mots distinguables pour moi. Cela a duré ainsi toute la nuit. A 3 heures je me suis levé pour aller dans la rue, les étoiles brillaient. Le ciel était clair et très haut. Elle s'est réveillée, a été chercher un pot de charbon et pendant une heure s'est chauffée, accroupie autour, puis est revenue se coucher et se rendormir’. In de aantekeningen breidde híj dit verhaal nog uit. ‘...elle s'endort la main entre-croisée dans la mienne, elle ronfle; la lampe, dont la lumière faible venait jusqu'à nous, faisait sur son beau front comme un triangle d'un métal pâle, le reste de la figure dans l'ombre. Comme elle se plaignait de tousser, j'avais mis ma pelisse sur sa couverture. J'entendais Joseph et les gardes qui causaient à voix basse; je me suis livré là à des intensités nerveuses pleines de réminiscences... Une autre fois je me suis assoupi le doigt passé dans son collier, comme pour la retenir si elle s'éveillait. J'ai pensé à Judith et à Holopherne couchés ensemble. A deux heures trois quarts, réveil plein de tendresse... Je fume un chicheh, elle va causer avec Joseph, rapporte un pot de charbons allumés, se chauffe, se recouche. “Basta”. Quelle douceur ce serait pour l'orgueil si, en partant, on était sûr de laisser un souvenir, et qu'elle pensera à vous plus qu'aux autres, que vous resterez en son coeur!.’ Men moet Flauberts beschrijving werkelijk maken om te begrijpen, hoeveel en wat hij in die nacht ervaren heeft. Hier was niet meer de man die zich eensklaps, in een zachte vloed van geluk, mens en de Gedachte in zich levend gevoeld had. Hier, in dit vreemde oosterse vertrek, bij de lichtpitten der oosterse lampen, des avonds, - bij oosterse vrouwen, waarvan éen zeer mooi was en voor hem dansen zou, was hij anders. Hij bevond zich daar in een omgeving | |
[pagina 515]
| |
als hij vroeger zich in onbereikbare verte gedroomd had. Het was alles werkelijkheid, maar een zo vreemde dat zij zelve de matte glans en de wazigheid van de droom verkreeg. Hier zat hij uit te zien en die vrouw danste de dans der ontsluiering, zij danste de ingespannen dans die haar lichaam vermoeide en haar leden, ná de roes, deed huiveren. Ik weet wat Flaubert daar dacht en voelde. Hij heeft een mens zich langzaam zien ontdoen van, een voor een, al de attributen zijner menselijkheid. Hij heeft als een werkelijkheid tussen de wanden van hetzelfde vertrek waar hij stil zat, in háar zijn vervloeiing in het al-gevoel der wereld gevonden. Binnen de realisering van een zijner dromen is die andere droom verwerkelijkt: dat hij, gedachteloos, zou verstromen, en zich verzadigd voelen, en vervuld voelen in het oer-zijn der Natuur. Het was immers geen vrouw meer die daar voor hem danste, het was het Geslacht, het bevrediginggevend, vruchtbaar geslacht dat de daad der natuurlijke bevruchting, de daad der kosmische zielsverzadiging symboliseerde. Zeker heeft hij daarna de vrouw ook begeerd, - niet enkel om haars zelfs wil, maar opdat hij door háar mocht overbruisen in het Leven om die volmaakte vervulling te bereiken waarnaar zijn diepste aandrang, waarnaar zijn hele persoonlijkheid, behalve dat ene bezit der Gedachte, hem heendrong. Alles waarvan hij voor zich zelf afstand gedaan had, de beheersing der liefde, de ideale schoonheid en de verbeeldingen van het Andere, en bovenal de eeuwigheid van het al-gevoel der natuur, - het kwam nu te zamen, het léefde, en zijn innerlijk moet een vreemde vermenging geweest zijn van hunkering en bevrediging tegelijk. Daarna is hij met haar naar haar kamer gegaan. ‘J'ai passé la nuit dans des intensités rêveuses infinies’, schrijft hij. ‘C'ert pour cela que j'étais resté.’ Die laatste slotzin sluit de waarheid in van het voorgaande en de bevestiging van het volgende. Toen is hij weer geheel de man geworden die hij was, met zijn menselijk bestaan vol strijd, koorts, angst, verlangen. Hij had in twee dagen zijn | |
[pagina 516]
| |
vervulling ervaren naar de twee kanten van zijn persoonlijkheid. Hij was mens geweest in het meest onderscheidende, van alles afscheidende zijner menselijkheid, hij had een ogenblik in de Rede geleefd. Daar straks, terwijl alles wat buiten de Rede in hem was, klopte, had hij in volheid van gevoel een ogenblik de vereniging ondergaan van zijn natuurlijkheid met de natuurlijkheid van het Al, en zich zelf in die vereniging verloren. Maar nu gaf hij zich met intensieve kracht aan de dromerijen over het ‘werkelijke’ dat zich tussen deze twee uitersten bevindt en hen zelden raakt; want hij wist dat hij van éen van hen in dit uur voor altijd zou moeten afstand doen. Haar hand lag in de zijne en hij dacht aan genotsnachten in Parijs, oude herinneringen, en aan de danseres die danste, de stem die voor hem betekenisloze liederen zong. Zíj had fysisch de sensatie die hij psychisch ondervond: zij rilde en werd niets dan een vrouw die hoestte. Terwijl zij sliep: op haar voorhoofd een driehoek van bleek licht. De wakers daar buiten, met de negerin wier armen als brandwonden van pest droegen. Ook nu weer alles als een kort begrip van zijn leven. Hij dacht, - kon het anders - aan zijn verhaal Novembre waar, in een eendere stilte, een andere courtisane en een andere man te zamen lagen in de nacht, en aan het leed dat die jonge man naar die vrouw gedreven had. Maar waarom kwam toen het beeld in hem van Judith en Holophernes? Eeuwige symbolen! De lust die de krijger bedriegt en ter dood voert. Neen, de natuur die de rede onder haar bekoring dwingt om haar, wanneer zij zich zelf vergeten is, te verslaan. Eeuwig symbool van de vijandschap tussen natuur en rede, bezegeling van de eenzaamheid des mensen, om het bezit zijner gedachte voor altijd buitengesloten buiten de gemeenschap der werelden. Flaubert kón niet aan Judith en Holophernes gedacht hebben als dit uur niet déze betekenis voor hem bezeten had en het oproepen hunner gestalten bij die van Ruchiouk en de zijne geeft een blik in de diepte van zijn leven, die grote nacht. Het was ook | |
[pagina 517]
| |
anders. Niet Judith waakte hier over de slapende Holophernes, maar Holophernes waakte over de slapende Judith, wetende wat zíjn waak en háar slaap betekende. Ruchiouk werd dan een gewone vrouw voor hem en de tederheid, waarmee hij spreekt, is in hém onmiddellijk. Hij was een man van toewijding en naarmate die vrouw meer voor hem geweest was maakte zij meer zorg in hem los. Hij had nu een schuld der dankbaarheid tegenover haar, zij het dat die dankbaarheid de beslotenheid, de bitterheid dus, en een lange strijd van het gehele leven in zich sloot. Hij eindigt zijn verhaal met de woorden: ‘Le matin nous nous sommes dits adieu fort tranquillement.’ Een tijd later, 26 april, toen zij op hun terugtocht weder langs kwamen, hebben zij Ruchiouk weergezien. Het was een hachelijk waagstuk, het is beter zulke dingen niet opnieuw te zoeken: tot de hoogte der herinnering niet komen kunnend, bederft men haar ál te dikwijls. Maar Flaubert kon zich die gang niet ontzeggen en het leven is hem in dit opzicht gunstig geweest. Het was geen herhaling, het was anders - en het was triestig. In zijn brief aan Bouilhet schrijft hij: ‘A Esneh j'ai revu Ruchiouk Hânem, ç'a été triste. Je l'ai trouvé changée. Elle avait été malade. Le temps était lourd, il y avait des nuages. Sa servante d'Abyssinie jetait de l'eau par terre pour rafraîchir la chambre. Je l'ai regardée longtemps afin de bien garder son image dans ma tête. Quand je suis parti, nous lui avons dit que nous reviendrions le lendemain et nous ne sommes pas revenus. Du reste j'ai bien savouré l'amertume de tout cela, c'est le principal, ça m'a été aux entrailles.’ En in de Aantekeningen voor zich zelf besluit hij: ‘De tout cela il en est resulté une tristesse infinie; elle s'était, comme le premier jour, frotté les seins avec de l'eau de rose. C'est fini, je ne la reverrai plus, et sa figure, peu à peu, ira s'effaçer dans ma mémoire!’ Het is deze kleine geschiedenis die mij dit opstel - een | |
[pagina 518]
| |
fantaisie? - deed schrijven. ‘Pourquoi’, lezen wij in een brief van november uit hetzelfde jaar, uit Constantinopel, ‘pourquoi ai-je une envie mélancolique de retourner en Egypte et de remonter le Nil et de revoir Ruchiouk Hânem?... C'est égal, j'ai passé là une soirée comme on en passe peu dans la vie. Du reste je l'ai bien sentie.’ Wanneer het belang zo vast staat, wat had ik dan anders te doen dan te interpreteren? Soms, lezend, voelt men eensklaps: hier raakt de schrijver zijn diepste leven aan, het is te diep om het onverholen te zeggen en hij verhaalt het in de feiten waaronder het zich voordeed. Zo gevoelde ik het bij het lezen der Correspondenties en, toen ik daarna de Aantekeningen opsloeg, in wat hij dáar over Ruchiouk, niet voor het openbaar, maar voor zich zelf neerschrijft. Bij een man als Flaubert hebben halve verzwegenheden oneindig meer te zeggen dan bij hen die veel en gemakkelijk hun gemoed open leggen. In verband met alles wat wij van Flaubert weten is het mogelijk aan deze episode een uitlegging te geven, die diep en verklarend is en symbolisch wordt. Uit haar winnen wij een zekerheid waardoor wij zijn persoonlijkheid geheel kunnen begrijpen. Hij zelf spreekt erover in brieven en aantekeningen, ik heb zijn stem gehoord in de stilte van de lange avond, en mijn eigen mijmering, toen ik niet meer las, werd mij vanzelf hoorbaar in het geluid van zíjn stem. Het is misschien een proef voor de zuiverheid onzer gedachten over een kunstenaar, wanneer wij ze horen kunnen in de klank der stem, die wij als de zijne in zijn geschriften leerden kennen. De ganse tijd terwijl ik schreef, heb ik hem bij mij gezien en samen hebben wij, hij met de getemperde bitterheid en de droefgeestigheid van een grijsaard, ik met al mijn verlangen en beklemde angst, en toch eigenlijk ook met de brandende verheerlijking van het leven, gestaard naar de droom in dat oosterse huis en wij beiden wisten dat het grote leed van zíjn leven kan begrepen worden in de klank van de naam Ruchiouk Hânem, de Egyptische danseres van Esneh. | |
[pagina 519]
| |
Naschrift. Flaubert schreef naar aanleiding van Ruchiouk nog een pagina, die ik de lezer niet zou willen onthouden, omdat zij voor mijn gehele stuk van belang is. Bouilhet dichtte een fantaisie over de danseres, van wie zijn vriend hem verteld had. Madame X., Louise Colet, die moeilijke liefde van Flaubert, las in 1853, enkele jaren later, én dagboek én gedicht, en schreef hem woorden van geprikkeldheid. Flaubert antwoordde: ‘Pour Ruchiouk Hânem, ah, rassure-toi et rectifie en même temps tes idées orientales. Sois convaincue qu'elle n'a rien éprouvé du tout au moral, j'en réponds, et au physique même, j'en doute fort. Elle nous a trouvés de fort bons carvadja (seigneurs) parce que nous avons laissé là pas mal de piastres. Voilà tout. La pièce de Bouilhet est fort belle, mais c'est de la poésie et pas autre chose; la femme orientale est une machine, elle ne fait aucune différence entre un homme et un autre homme. Fumer, aller au bain, se peindre les paupières et boire du café, tel est le cercle d'occupations où tourne son existence.’ Men zal in deze alinea geen poging zien om tegenover een geliefde een avontuur te verontschuldigen. Flaubert menageerde haar niet, men leze slechts de brieven. Ik citeer deze passage omdat zij een interessante bevestiging geeft. Én in zijn oordeel over Bouilhets gedicht, én in zijn beschouwing over Ruchiouk. In het eerste, omdat hij, die tot in zijn ‘entrailles’ die nacht doorleefd had en wist wat die uren voor hem beduid hadden, niets dan literatuur kón zien in een gedicht dat voor een ander slechts een poëtische fantaisie was. Maar voornamelijk in het oordeel over Ruchiouk. Hij legt de nadruk op Ruchiouks onverschilligheid en op haar gedachteloos, vegeterend leven. Deze twee dingen waren vóoronderstelling voor zijn ondervinding, omdat het geringste blijk van onderscheiding door Ruchiouk tussen hem en een andere man, het kleinst teken in haar van door de Rede gevoed innerlijk leven, de harmonie verstoord had ener ervaring die in de symbolisering berustte van een ongedifferentieer- | |
[pagina 520]
| |
de, natuurlijke levensdrift naar de Al-ziel, en deze drift, hém individualiserend voor wie zij zich voltrok, en de Gedachte niet buitensluitend, voor Flaubert in geen enkel opzicht geworden ware wat zij geweest is. Wat ná bleef, was tóch nog een zekere gevoeligheid voor de herinnering aan de vrouw zelf, - niets is menselijker, daar zij de aanleiding, de mógelijkheid geweest was van wat hij doorleefd had en haar waarde voor hem onder geen voorwaarde verliezen kon. - Men vergunne mij nog een paar zinnen uit dezelfde brief aan te halen: ‘A quoi tient donc la majesté de leurs formes, d'où résulte-t-elle? De l'absence peut-être de toute passion. Ils ont cette beauté des taureaux qui ruminent, des lévriers qui courent, des aigles qui planent; le sentiment de la fatalité qui les remplit. La conviction du néant de l'homme donne ainsi à leurs actions, à leurs regards un caractère grandiose et résigné. Les vêtements lâches et se prêtant à tous les gestes sont toujours en rapport avec les fonctions de l'individu, avec le ciel par la couleur, etc. et puis le soleil, le soleil! C'est un immense ennui qui dévore tout.’ En verder nog: ‘Laissez donc la vermine, elle fait au soleil des arabesques d'or. Tu me dis que les punaises de Ruchiouk Hânem te la dégradent; c'est là, moi, ce qui m'enchantait. Leur odeur nauséabonde mêlait au parfum de sa peau ruisselante de santal. Je veux qu'il y ait une amertume à tout, un éternel coup de sifflet au milieu de nos triomphes, et que la désolation même soit dans l'enthousiasme. Cela me rappelle Jaffa, où en entrant je humais à la fois l'odeur des citronniers et celle des cadavres; le cimetière laissait voir les squelettes à demi pourris tandis que les arbustes verts balançaient au dessus de nos têtes leurs fruits dorés. Ne sens-tu pas que cette poésie est complète et que c'est la plus grande synthèse?’
1914 |
|