Verzameld werk. Deel 2(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] Het Vertrek ‘Wanneer gij morgen in mijn glans wilt staan, Moet gij nog deze nacht door 't donker gaan.’ Hoe lang is 't sinds die stem mij wakker riep Uit al de dromen waar mijn ziel in sliep? Daarstraks, eer 't laatste woord verklonken was, Lag schemerschijnsel over bloem en gras. Nu, diep in 't hart de weerklank van mijn naam, Sta 'k haast onzichtbaar voor het open raam. Doch waarom, als ik opkijk, zie ik niet De trouwe grens van 't hoge bosverschiet? En is 't misschien de wind aan mijn gelaat, Dat ik, tot áchter de einder, vlakte raad? Tussen 't besloten thuis, en de overkant, 't Verschrikkend duister van een wijd, woest land... Hoe eindeloos lijkt die tocht, het doel hoe ver! De ganse hemel heeft geen enkele ster. Eenzaam in stilte en donker, zonder zang Van kind of vogel, valt de weg zo lang. En geen die mij kan bijstaan, wijd en zijd. God, ik ben bang voor die verlatenheid. [pagina 170] [p. 170] Toch, daar mijn hart mij aanmaant: volg uw lot, Valt dof de voordeur achter mij in 't slot. Een korte tijd, dan raakt het kleine licht In 't venster tussen 't lommer uit het zicht. Nog eens, naar wat zó lief was, kijk ik om, Maar 't is te laat nu: duisternis alom. Een stroeve stap. Een hart dat klopt en wacht. Een mens, alleen, verloren in de nacht. Vorige Volgende