Verzameld werk. Deel 2(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] De Verwachting Weer lente, en weer, in stil gemis, Verlangt mijn hart die tijd terug, Die nu zo lang verleden is, Vergleden is, ach, al te vlug. Toen hield ik mij - kon ik het nú! - Aandachtig luisterend bereid, Altijd, van vroeg tot laat, voor uw Onzichtbre tegenwoordigheid. Neen, neen, ik droomde 't niet. Het was, Dat dagelijks kerend zielsgesprek, Als dauw op groeizaam voorjaarsgras: Hoe voelde ik anders nu die trek, Diep in mij, vroeger nooit gekend, Noch ooit gewild, vermeden schier, Die mij voor goed heeft heengewend Naar licht en bloemen niet van hier? Toch is het dát verlangen niet, Wat in mijn hart om uiting dringt, En langzaam, als gedempt verdriet, In deze stille woorden zingt. Maar om nog eens, als de avond zijgt, De paden van mijn tuin te gaan En, 't hoofd in mijmering geneigd, Bij schemerbloemen stil te staan. En dan - ik heb u niet gehoord, Ik zag niet ene keer opzij, Er is van u tot mij geen woord, Maar 'k voel het - staat gij neven mij. [pagina 145] [p. 145] Niet meer. Doch of uw bij haar zijn Mijn ziel het innigste al onthult, Wordt dán de diepe vrede mijn Van hem wiens heimwee is vervuld. - Een droom nu, werkelijkheid alléen Door wat ik mijmerend voor mij zag: Dat stil verkeer, waar licht in scheen Van een nog ongeboren dag. En ja, dat licht, die stilheid is 't, Die 'k sedert zó vaak in verdriet Gewacht, bepeinsd heb, en gemist, Maar, even, weervond door dit lied. Vorige Volgende