Muziek-droom
De droom, die mij, na ziekte, kwam ontsluiten,
Wijd opende voor de atmosfeer der ziel:
Een oud vertrek waar, schuin, door slanke ruiten
Wat zomeravond-zonlicht binnenviel.
Donker-gezolderd, met gekalkte muren;
Een dik tapijt; zwaar, glimmend eikenhout
Op zwarte en witte tegels, glad door 't schuren;
Veel blinkend koper, lijsten rijk van 't goud.
Ginds, op een stoel, een hoed met grijze veren,
En, bij de vensternis van 't hoog salet,
Drie meisjes en een man, die musiceren:
Viool, viola, blok-fluit en spinet.
Twee blauw en roze, hermelijn de randen,
Zij met de knie-viool in 't geel satijn,
De jonkman bruin, kant aan de smalle handen,
Rag-fijn in 't warme waas van de avondschijn.
Dit was de droom: stil beeld van 't oude leven, -
Niet meer. Maar zó diep heeft het mij geraakt,
Dat ik, meedogenloos teruggedreven,
Met ogen nat van tranen ben ontwaakt.
Wat kunnen woorden van 't gevoel verhalen,
Waarmee ik daar, onzichtbaar, hoorde en zag?
Ik overpeinsde 't, sinds, ontelbre malen,
Tot deze ontroerend schone voorjaarsdag.
Stond ik er zelf? Of was het, vrij gekomen,
Rank in haar roerloze aandacht opgericht,
Mijn ziel voor de allerhoogste van haar dromen:
Een eeuwige wereld in een eeuwig licht?
| |
't Was niet alleen dat simpele, zuivere klinken
Van 't uit de tijd weer ijl herboren spel,
't Spinet-getinkel, 't zwaarder stijgen, zinken
Van 't snaar-gezang, de fluit-toon, vol of hel;
Noch, door 't getinte glas der blanke ramen,
Dat laatste warme stralen van de zon:
Want álles hoorde in éen klaar wonder samen,
Of 't zich, in lichtglans, tot muziek verspon.
Ik wist van tijd noch grens; 't was weggezonken, -
Geen oud of nieuw was daar, geen eng noch wijd:
Mijn heldere ziel, doorzongen en doorblonken,
Zelf wat zij zag: een vorm van eeuwigheid.
Tot zulk een wereld mocht ik éens genaken,
Slapend, heftig bewogen, diep beschroomd.
Maar dat ik zó ontroerd was, deed me ontwaken:
Ik had nog nooit, heb nooit zo schoon gedroomd.
Terug, - bedrukt: hoe tóen mijn ogen brandden!
Zal 'k, wakend, ooit zo blij zijn, en zo vrij?
Ik zie naar 't morgen-zonlicht op mijn handen,
En hoor, door 't raam, het eerste lentetij.
|
|