Herwaarts
Het schip zeilt uit. Schuim-witte golven kruiven
Langs boeg en boord, en breken aan de kust.
Zal 'k gaan, bij de anderen staan, en afscheid wuiven?
Hunkeren, als zij, naar lust van eeuwige rust?
De zee bruist luid op 't smalle strand,
(Aan de overkant, is 't zalig land)
Ik schut mijn ogen met mijn hand.
De top is hoog, van waar 'k de baai zie blinken, -
Daar droomt mijn driftig hart de stad der ziel.
Hoe hel zal op de plecht de juichtkreet klinken,
Als 't snelle schip haar haven binnenviel!
Ruig bruist omlaag de zee op 't strand,
(Aan de overkant, is 't zalig land)
Ik dek mijn ogen met mijn hand.
Ik wend mij om, en daal: genoeg van turen!
Slechts, langs mijn haar, zo zoel, wat wind van daar...
Hier is mijn dal, 't klein huis, de zwarte schuren,
Akker en tuin, nog leeg van peul en aar.
Dof, achter 't duin, 't gebruis op 't strand,
(Aan de overkant, is 't zalig land)
Ik wis mijn ogen met mijn hand.
Wat zal 'k naar meer dan lonende arbeid trachten?
De droom maakt loom. Ik treed, door de open heg,
Op 't erf waar ren en kot mijn stap al wachtten,
Strooi blad en korrel, span het paard voor de eg.
Ver nu, en flauw, 't gebruis op 't strand.
(Aan de overkant, is 't zalig land)
Richt, ogen, de ijver van mijn hand.
|
|