De Opvlucht
'k Ontwaakte, moe, toch haast hersteld.
Nacht nog, vóor vroegste dageraad
't Gordijn al vaag van licht vertelt, -
Van waar, uit wat verborgen staat,
Kwam 't vreemde zien toen opgeweld?
Ik zag, dicht voor mij, waar ik lag,
Waar 'k stónd, al-overal onder 't loof
Doorwemeld van de voorjaarsdag,
Een wilde, brokkelige kloof,
Vol boomgroen, glans en water. 'k Zag,
En hóorde, door de rotsen heen
Een ruige stortstroom helder-dof
Neer langs verweerde brokken steen
Stuiven, dat lichtend sprankelstof
De hoge, omloofde kloof doorscheen,
En 'k zag, ik hoorde, vlak langs mij,
Pijl-snelle, sterke, rechte vaart,
Een zalm die, uit de stortstroom, vrij,
O, als gevleugeld, hemelwaart
Sprong, en verschoot dan, mij voorbij,
De lichtkring van mijn ogen uit
Weg in gesprankel zó doorsterd
Van flonkerend, fonkelend stuifgeluid,
Dat al mijn kijken voelen werd,
Vlucht door geen aardse grens gestuit.
| |
Want in die wemeling, dat groen,
Snel nu, bevrijd, verijld, verwijd
Door 't bruisen, 't stuiven, 't blinken, toen,
(Heftiger, heller werkelijkheid?
Kolk van een levend visioen?)
Thuis in mijn eigen zielsdomein,
Voelde ik mij, plotseling, met een ruk,
(Eén licht, lucht, vlucht en waterschijn)
Trots in het glinsterend geluk
Van sterke zalm die springt te zijn. -
Mijn handen saam op 't vlakke dek.
Gedoofd de drift, het fel gezicht...
In 't schemerdonkere nachtvertrek
Onthulde 't grijze morgenlicht
Allengs, allengs, mijn eng bestek.
|
|