De Boom (Beaulieu)
Nog zomer, laat september, overal
Vol zoel, zacht zonlicht: zulk een luwte, en hoog
Verrukken van bleek blauw en 't fijnst en ijlst
Glinster-gepeins der lucht om stilste gloor
Van zielsgemijmer, als onze aardse dag
Somtijds, een enkele maal, aan 't blijde hart
Vergunt: blijk van een heerlijkheid die 't, zelfs
In de ogenblik van teerst en vreemdst geluk,
Niet dromen kan. - Wij bei, na lange tocht
Door schaduwig bosland, kwamen aan de zoom
Van Bewley, waar 't al ruimer was en blank
Tussen verspreid geboomte - éen vlakke glans
Van wijd, mild licht - veel, open water lag.
Daar, dicht bij de oever, stond de boom, alleen,
Die ene, een hoge en brede, een eik, zwaar, oud:
Een eik van eeuwen. Groen nog? Of reeds brons
Van 't eerste herfsten, waar het rijpe licht
Die dag zo ijl van was en de atmosfeer,
Die lucht van laatste zomer, al naar rook?
Neen, zilverig was hij, zilverig over 't brons,
Dat schemerend sluimerde achter 't dunne waas -
Het leek een waas - van matte, blanke glans,
Die heel de boom omhulde, alsof hij zelf
Diens eigen vorm en de oude eik door hem
De levende openbaring was van 't licht. -
Zo stond hij, stil als 't licht, en als de dag,
Die windeloos al haast naar de avond neeg,
Zo roerloos, zonder ene ritseling, stil
En vroom: als wie daar, roerloos ook, en vroom,
Heenstaarden naar die wondere werkelijkheid
Van vrede en lichternis, zo dat hun hart
Rustte en verblijd werd, of zijn diepste wens
Vervuld was: alles rond hen melodie,
Waar de oude, liefelijke droom door zong:
| |
De wereld is een mijmering van God.
En 't bleef, éen roerloos ogenblik, nog stil
In 't neigen van die windeloze dag.
Maar toen ging plotseling een druisen aan
Binnen de boom, als 'k nimmer had gehoord.
Het was, dat duizend kleine vogels daar
Op-eens (waarom op-eens?) als met een ruk,
Uit volle keel en alle tegelijk
Zó ruig-onstuimig kwetterden, dat in
De boom eensklaps een storm stond van geluid,
Wijl alles aan hem even roerloos was
Als kort te voor, en 't loof en de atmosfeer
De zelfde zachte blanke stilte droeg,
Die nog daarstraks ons peinzen had verglansd.
Want dát was 't vreemde van dit ogenblik:
Dat ook die eik het zelfde wonder bleef
Van zilverig brons en stilte en middagglans,
En dat geen enkele vogel zichtbaar was,
Maar binnen 't roerloos loof die felle storm
Zijn eigen verste grens van felheid zocht,
Doch vond die niet, voordat hij, plotseling als
't Begon, - waarom? op-eens? - ten einde kwam
En alles, de eik, het water, de atmosfeer
Weer zwegen: stille, milde heerlijkheid
Van zulk een heldere vrede, als 't hart nooit meer
Vergeet en soms, in slapeloze nacht,
Droef-blijde ontroerd herdenkt, het korte uur
Prijzend, waarin het zó gelukkig was.
En zo gelukkig waren wíj, die lang,
Nog stonden, starend, mijmerend, tot de zoom
Van Bewley, daar wij gingen, achter ons
Verdween en saam wij, de avond tegemoet,
De erinnering droegen aan die vreemde dag. -
Die wachten bléef in 't ongeschreven dicht,
| |