De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw
(1973)–P.N. van Eyck, Aart van der Leeuw– Auteursrechtelijk beschermd[1] J.C. Bloem aan P.N. van EyckBeste Piet Alvorens met vacantie te gaan wil ik je toch nog even schrijven. Je stuurde mij de vorige week je stuk uit de W.M. [lees: Witte Mier] en ik vermoed, dat je daarover dus iets van mij wilt hooren. Ik zal trachten, dat zoo gematigd mogelijk te zeggen: ik heb trouwens al lang genoeg over de kwestie nagedacht. Ik [h]eb je polemiek met de Gids redactie van den beginne af aan weinig hoog gevonden, vooral voor iemand, die zich altijd zoo dichter voelt als jij. Wanneer ik merk, dat men mij ergens niet graag ziet, dan weet ik niet hoe gauw | |
[pagina 215]
| |
ik de beenen zal nemen en blijf niet wachten, tot men mij bij de kraag grijpt en de deur uitzet. En mocht dit toch gebeuren, dan ga ik niet op de deur bonzen en aan de bel rukken. Maar je bent nu eenmaal een geboren querulant, en ik vond dit zeker wel kleingeestig van je, maar ook niet meer, want er zijn van de zijde van de Gids-redactie, en speciaal Colenbrander, ook fouten begaan. Van je stuk in de W.M. ben ik echter bepaald geschrokken, omdat ik niet dacht, dat jij, dien ik, hoeveel eigenaardigheden je ook moogt hebben, altijd als een behoorlijk [men]sch heb leeren kennen.Ga naar voetnoot511 Voor die aanval op de poëzie van Roland Holst, waarmee het eindigt, is maar een woord: onwaardig, en dat is nog veel te zacht. In de eerste plaats is Jany gedurende dit heele conflict even aardig voor je geweest, terwijl jij hem met ellenlange raisonnementen overstroomde, en dit verdient wat beters dan bijv. een insinuatie op pag 33i(noot).Ga naar voetnoot512 Verder vind ik het uiterst smakeloos, een aanval te doen op een dichter in wiens schaduw je niet kunt staan en nooit zal kunnen staan (en dat weet je zelf bliksemsch goed, al wil je het je misschien niet bekennen). Ten derde: dit wordt nog smakeloozer, voor wie weet, hoe je altijd naar waardeering van Jany hebt gehunkerd: ik herinner me nog, hoe blij je was, toen het twee jaar geleden in Bergen wat scheen te vlotten. En ten slotte: de aanval is er zoo volkomen met de haren bijgesleept. Hij heeft met je ruzie met de Gids-red. niets te maken, 't is niets dan een minderwaardige uiting van machtelooze woede. Ik kan mij haast niet voorstellen, dat er niet eens een tijd zou komen, waarop je dit niet zelf zoudt inzien: het is zoo meer dan evident, en zelfs wanneer ik in aanmerking neem je noodlottige neiging tot zelfrechtvaardiging, die je zelfcritiek zoozeer in den weg staat, dan geloof ik toch, dat er een oogenblik zal ko[men], waarop je je diep zult schamen over je schandelijke gedrag tegenover Jany. Het zal mij een bijzonder genoegen zijn, dan onze vriendschappelijke betrekkingen te hernemen, die ik dan ook alleen maar als onderbroken, niet als verbroken hoop te kunnen beschouwen. Geloof mij met hartelijke groeten aan Nelly en de kinderen
tt Jacques
Rotterdam i6 October i925 | |
[pagina 216]
| |
[2] P.N. van Eyck aan J.C. Bloem19 October 1925
Beste Jacques, Je, verkeerd geadresseerde, brief heb ik van morgen ontvangen, en daar ik tegenover jou niet geheel zwijgen kan, wil ik hem onmiddellijk even beantwoorden. Als alles wat je in Januari over mij zeide, is hij in iedere zin en in ieder zinsdeel een fantastische karikatuur van mijn persoonlijkheid, van de werkelijkheid, en van de waarheid. Maar zoo er, behalve je verblindheid, waaraan je maar gedeeltelijk zelf schuld bent, één ding vaststaat, dan is het, dat jij te goeder trouw bent. D.w.z. dat je, je geloof in de door je zelf geteekende karikatuur eenmaal aangenomen, gelijk hebt, ja, dat er iets waardeerbaars in ligt, om die karikatuur zoo verontwaardigd aan te vallen. Dus, - al betreur ik dat je het gebouw van je loyauteit aan de eene vriend op zoo wankele basis als de blindelings verwoeste, feitelijk verraden loyauteit tegenover de ander staat - de zaak zóó ziende en jou kennend, is het mij onmogelijk boos op je te zijn. Aan de andere kant echter is het mij eveneens onmogelijk tegen die ongeloofelijke agglomeratie van onjuistheden en onwaarheden, van misvattingen en misleidheden, die je brief voor mij opstapelt, te reageeren. Tegen zoo iets vecht men niet. Wat het zakelijke betreft, in het gedrukte heb je alles wat een rechtschapen man noodig heeft om daarover tot een oordeel te komen, van het oogenblik af dat in het persoonlijke de nevels van onwaarheid en onmenschelijkheid opgetrokken zijn. Wat dat persoonlijke betreft, zal ik je, naar aanleiding van je allerlaatste ergernis, ter wille van het verleden, één enkel ding vragen. Dit: is het een aanval op de schoonheid van een zonsondergang hem een zonsondergang te noemen? De vaststelling dat een eerste morgenschemering in ieder geval het begin van een nieuwe dag is, beteekent die dat de eerste morgenschemering schooner is dan de zonsondergang? Ziehier, en dat is het eenige juiste inzicht, dat geheel mijn gevoelens weergeeft; het oordeel van Aart van der Leeuw: ‘Ja, je moest je oordeel over Holst's werk er bij halen, daardoor verkrijgt je stuk eerst zijn ware belangrijkheid en wordt het van een twist opgeheven tot een strijd over oud en nieuw. Dat is de strijd trouwens van het begin af aan geweest, alleen de strijdmiddelen van je tegenpartij deugden niet, en verzinnebeeldden een zwakke positie. Het is een fout geweest van Holst dat hij je voor De Gids gevraagd heeft, hij heeft niet ingezien dat hij een vijand in zijn vesting haalde. Ook is het jouw minst sterke punt dat je op zijn verzoek bent ingegaan. Blijkbaar doorzag je toen niet genoeg op welke plaats de Gids stond, en hoe onmogelijk het zou zijn om hem daaraf te brengen. Aan den anderen kant: je wilde je uiten in het openbaar en nam de gelegenheid ertoe voorlief. Je wàs een vijand en verwachtte als vriend behandeld te worden. Jij hebt een natuur, die ook bij lijfsgevaar met open vizier wil strijden. Hoe weinigen zijn zoo. Mijn verontwaardiging over de behandeling die je moest ondergaan wordt getemperd door de overweging dat eigenlijk niet anders verwacht kon worden’. Misschien kun je deze dingen, mijn vraag, en dit oordeel van van der Leeuw, al stamt dit niet uit het kliekje, als uitgangspunt voor een exploratie naar de waarheid gebruiken. Het is niet onmogelijk, dat je | |
[pagina 217]
| |
op eenig punt van die ietwat moeizame weg tot het besef komt, dat je ten onrechte tot nu toe nagelaten hebt, alvorens een oordeel te vellen, en alvorens zulk een oordeel te vellen nauwkeurig te onderzoeken, welke feiten, overwegingen en commentaren ik aan te brengen had en heb tegenover de feiten, overwegingen en commentaren - ik ken hen door vrienden - van Roland Holst. Mocht je er dan toe overgaan je tot mij te wenden - je zult dat als eerlijk man natuurlijk onmiddellijk doen - en ruiterlijk erkennen dat niet ik mij over mijn van de eerste tot de laatste letter waardig stuk tegen onwaardige vijanden (een stuk waarin ik Holst persoonlijk gespaard heb), maar dat jij, nu de karikatuur een karikatuur bleek, je over deze laatste brief te schamen hebt, dan zul je mij bereid vinden je te helpen en ontsla ik je van de schaamte.Ga naar voetnoot512a Misschien zou het je reeds van dienst zijn wanneer je naast dit antwoord jouw brief, waarvan ik je een copij ter latere herdenking meezend, eens aan bijvoorbeeld je moeder voorlegde, en haar vroeg welke indruk deze twee brieven, zoo, zonder meer, met elkander vergeleken, op haar maken. Wanneer je je herinnert welk gevoel ik vroeger in mijn gedicht Voor de Reis uitdrukte, en bedenkt dat dergelijke gevoelens niet noodzakelijk door een pijnlijke behandeling vernietigd worden, kun je wellicht begrijpen, waarom ik twee jaar geleden over een ontwaakte hartelijkheid in Roland Holst verheugd was. Op dezelfde wijze wensch althans ik ook ten opzichte van jou aan het verleden trouw te blijven. Er bestaat voor mij, tegenover zoowel Holst als jou, maar vooral tegenover jou maar één blijvende houding. Zij wordt volmaakt uitgedrukt door deze verzen van Coleridge die mij de laatste weken voortdurend door het hoofd zingen: Old Friends burn dim like lamps in noisome air.
Love them for what they are nor love them less
Because to thee they are not what they were.
Geheel je [P.N. van Eyck]
P.S. Ik moet hier één ding aan toevoegen. Je spreekt van een insinuatie op bl. 331, noot. Is Holst op de bewuste redactievergadering geweest, ja dan neen? Het tweede hoorde ik van Gerretson, die het uit een gesprek met Coster, Nijhoff en de Meester zeide te hebben. Is Holst er niet geweest, en heeft hij er dan ook niet tegen geprotesteerd, dat men een zoo belangrijke beslissing in de afwezigheid van de redacteur voor poezie genomen heeft, bloos dan over dat woord insinuatie, herlees mijn stuk, en vraag je af, welke andere woorden Holst's gedrag verdient dan juist die die ik gebruikte: lafheid en daardoor dubbelhartigheid. Is Holst wel op de vergadering geweest, meld mij dat dan even. Hoewel ik mij alleen met eenige weerzin tot Greshoff wend, zal ik De Witte Mier dan een geteekende rectificatie zenden. |
|