Bijlagen
Bijlage I
Dirk Coster over Aart van der
Leeuw in de ‘Inleiding’ van Nieuwe Geluiden, tweede druk:
‘Van Jacob Israël de Haan terug
naar Aart van der Leeuw, het is een terugkeer, een weeropstijgen vanuit donkere
spelonken naar een klein park, dat in het zonlicht leeft. Het is geen groote
openbaring der natuur, dit kleine park en de vegetatie is er dikwijls precieus
gesnoeid en versneden volgens een bedachtzaam aesthetisch recept. Maar
desniettemin heeft Aart van der Leeuw het Romantisch verlangen op persoonlijke
wijze weten om te zetten tot een kunstzinnige en lieflijke pastorale. Het
psychisch conflict is gering in deze kunst, en dus is haar rhythme niet zeer
sterk, en het visioen niet zeer dwingend of scherp-gekerfd. - Maar deze
betrekkelijke zwakte is vol bekoring van weemoed, van godsdienstige bezinning en
welschapenheid. Gaarne zwerft [in 3e en latere drukken:
“zweeft”] deze fantasie uit in een gedroomd Griek Arcadia,
dat dan echter als 't ware in Empire-stijl verzacht wordt, gaarne begeeft zij
zich ook de Hollandsche natuur in, wier strenge wijdten zich dan idyllisch
verengen. Het meest verrassend wordt deze kunst, wanneer zij zich wendt tot de
dingen van het dagelijksche leven, en deze ziet met oogen die nog vol van een
zachte verledensdroom zijn, - tot welk een plechtig-antieke handeling bij
voorbeeld wordt het maken van een ledikant! -’
De 3e druk (1927) heeft dezelfde tekst. In de 4e druk (1932) is de tekst op
enkele plaatsen herzien en aangevuld:
‘Van Jacob Israel de Haan terug naar Aart van der Leeuw, doet aan als
een weeropstijgen uit donkere spelonken naar een klein park, dat groen en
fonkelend in het zonlicht leeft. Het is geen grootsche openbaring der natuur,
dit kleine park, en de vegetatie is er dikwijls precieus [in de 6e druk:
“gekunsteld”] gesnoeid en versneden naar een bedachtzaam
aesthetisch recept. Maar desniettemin heeft Aart van der Leeuw ook in zijn
poëzie, die zich veel minder krachtig en gevariëerd
ontplooide dan zijn proza, het romantisch verlangen op geheel persoonlijke wijze
tot plastiek weten te brengen. Het zette zich namelijk om tot een liefelijke en
kunstzinnige pastorale: de wereld verschijnt als een schoone tuin waar het goed
is te droomen van God, de geliefde en het schoonere verleden. Het psychisch
conflict is gering in deze kunst, en dus is haar rhythme niet zeer sterk, en het
visioen niet zeer dwingend, of scherp gekerfd. Maar deze betrekkelijke zwakte is
vol bekoring van weemoed, godsdienstige bezinning en zielszuiverheid. Een zachte
dorst [in de 5e druk: “Een zacht dringen”] naar steeds meer
schoonheid gaat er harmonisch samen met een edele [in de 5e druk:
“blijde”] dankbaarheid voor alles wat in deze wereld, in het
huis en in de natuur, reeds schoon is en geurt en welluidt. Gaarne zweeft deze
fantasie uit in een Grieksch Arcadia, dat dan altijd als 't ware in Empire-stijl
verzacht wordt