De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw
(1973)–P.N. van Eyck, Aart van der Leeuw– Auteursrechtelijk beschermdE 5papier zonder gedrukt briefhoofd
Londen, 12 Oct '25
Beste van der Leeuw, Je moogt mij, zelfs in gedachten, niet boos aankijken, want de zelfde reden, waarom je een eenigszins spoedig antwoord vroeg, maakte, dat dit antwoord in tegendeel uitgesteld werd. Ik kreeg je brief omstreeks halverwege mijn vacantie in Devonshire, en besloot tegelijk, uit een eerste lezing der vertaling, dat ik er eerst met Geyl over moest spreken, z.a. je weet mijn voorganger en nu prof. in geschiedenis, die veel met vertalen te maken, zelf Lanceloet van Denemarken en Beatrijs in Engelsche verzen vertaald heeft en ook over uitgeverij uitsluitsel zou kunnen geven. Ik ben nu weliswaar al weer een tijd thuis, maar voor degelijke behandeling van deze kwestie heb ik pas 1 Oct. tijd en gelegenheid gehad. Daarna ben ik onder de tang van de tandarts geweest en sinds dien heb ik mij niet goed meer gevoeld (ik doe het nóg niet, helaas). Zoo zat het dus. Je boekje zelf heb ik te Lynton met veel waardeering, en vaak met groote bewondering gelezen. Som- | |
[pagina 59]
| |
mige stukjes deden mij minder aan, maar dat is wel onvermijdelijk. Vooral bij zulke stukjes moet men oppassen voor het terugkomen van dezelfde wendingen, niet alleen van de zin, maar ook van de compositie. Ook die zijn waarschijnlijk onvermijdelijk, wanneer men er ruim 40 schrijft, maar de zaak is dan, dat, terwijl velen levende gestalten worden, bij anderen het ééne geraamte door het telkens verschillend vleesch heenschijnt. Ja, het beeld is waarachtig niet fraai. Ik zie nu in gedachte een leerboek met zwarte geraamten in grijs gesilhouetteerde lichamen vóór mij, en dat is nu dadelijk weer zoo heel erg. Het meerendeel der stukjes is fijn gevonden en uitgewerkt, met rijkdom, van inventie niet alleen, maar ook van zin, en van een dikwijls allerbekoorlijkst rhythme. Maar ach de vertaling. Wat kan zij zijn, wanneer zij niet vóór alles het laatste na-creëert? Gaat dan niet het essentieelste element verloren? Toch is het onmogelijk, dat het niet verloren gaat, wanneer men behalve over liefde en toewijding niet over een artistieke beheersching der eigen taalmiddelen beschikt. De vertaling, die je zendt, is op te veel plaatsen een goede sohoolvertaling. (Niet altijd, want soms is het Hollandsch in Engelsche woorden en dus geen Engelsch) De zin is er, de beelden zijn er, de positieve inhoud evenzoo, maar juist datgene, wat het artistiek maakt ontbreekt. Van een poging om je rhythme te behouden en het adaequate expressie in Engelsch te geven, is weinig bemerkbaar, geen wonder, waar het geven van zuiver Engelsch en een juiste vertaling reeds zoo moeilijk is. Je behoeft dit alles natuurlijk niet allemaal aan de vertaalster te zeggen. 't Zou snoode behandeling van zooveel toewijding zijn. Je kunt er uit pikken, wat je oorbaar lijkt, en daarbij dan opmerken, dat uitgeven zelfs van een perfecte vertaling welhaast uitgesloten is. Kon je met een paar romans beginnen, die gelezen worden, dan zou je de uitgever daarvan misschien bereid vinden ook voor een boekje als dit, maar zonder dat zou het niet mogelijk zijn, dacht Geyl, een uitgever te vinden. De Nederlandsche literatuur is, hier, Couperus,Ga naar voetnoot156 en het zal uiterst moeilijk zijn daar verandering in te brengen, omdat wat werkelijk het beste in onze kunst is, alleen door een groote artisticiteit in de vertaler tot zijn recht kan komen. De adel en gratie van het proza, waardoor de Vluchtige Begroetingen een Ned. lezer vòor alles trekken, zijn in dit Engelsch afwezig.Ga naar voetnoot157 Je gedichten heb ik natuurlijk al gelezen. Karakteristieke verzen van een tusschen periode, waarin ook het dichten zelf door stremming tot een probleem geworden is. Ik vond vooral Na Dorheid en Zonnestralen heel mooi. Ook De Dag, | |
[pagina 60]
| |
maar in de 2 eerste regels hindert mij het 3-malig gebruik van de korte ‘at’klank, en dat van het woord ‘waar’, dat mij als een knarsend scharnier aandoet. Het minste voel ik voor De bittere Vreugd, waarin ik een défaut van je beeldende kwaliteit aan het werk zie, een al te gereede en daardoor niet overtuigend-noodzakelijke beeldvorming, een te groot behagen in het beeld om het beeld zelf. Het antithetische in de conceptie ‘bittere vreugde’ wordt daardoor voor mijn gevoel te veel uitgebreid, in plaats van verdiept, en werkelijk verbeeld, en het geheel ontsnapt daardoor niet aan een zekere gezochtheid. ‘Zwijgen’ is een merkwaardig gedicht. Je schijnt daar, tegenover het zwijgen, naar een hoogere houding te zoeken dan die ‘wanhoop’ en dat ‘ongeduld’. Ga je misschien niet iets te ver door nu het verstommen zelf op de tocht naar het hart der heemlen te willen uitzenden? En kan een dichter daar komen anders dan in een zang, - het gedicht dan, waarin ook de stilte zelf tot hoorbare melodie geworden is? Het meeste houd ik van Na Dorheid, om zijn geheel, maar dan dáárin nog om een paar heel mooie passages, en, in hen, om een paar prachtige regels.Ga naar voetnoot158 Mijn Voorbereiding nadert zijn voltooiing. Mijn geschrift over De Gids-kwestie zend ik je hierbij. Verwey was er zéér over te spreken, en achtte de vorm zoowel als de keuze van deze publicatie uitstekend. Helaas heb ik door een onopgehelderde geschiedenis - min of meer verbonden, met een in absoluut stilzwijgen voltrokken afval van GreshoffGa naar voetnoot159 - geen overdrukken gekregen, ofschoon, ik hen tijdig besteld had. Gelukkig kon ik een twintig losse afleveringen krijgen. Ik heb gewacht met het te zenden tot deze brief. Van de anderen, Bloem, Nijhoff, enz. niets gehoord. Dat wil dus zeggen: de befaamde ‘conspiration du silence’. Coster schreef mij een vriendelijk briefje, hij had nog erger ervaringen met De Gids redactie,Ga naar voetnoot160 maar vroeg zich af, of ik de houding van RH. niet te zwart zie. Nu heb ik met groot voorzichtigheid aan RH. alleen lafheid, en daardoor dubbel- | |
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
Blad 1 en 2 van het verweerschrift door P.N. van Eyck,
gepubliceerd in De Witte Mier
| |
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
hartigheid toegeschreven. Wanneer iemand, na mij geschreven te hebben, dat Colenbr. zich vergist heeft, ter redactievergadering zonder verzet het besluit laat passeeren, om mij, met een pats in mijn gezicht, de erkenning van die vergissing, ook namens hem, te onthouden, wanneer dezelfde man toelaat dat mij brieven gestuurd worden die Coster ‘ontstellend’ en zelfs ‘treiterend’ noemt, en die alle uitdrukkelijk ‘in opdracht’ der red. geschreven heeten, dan weet ik niet, hoe zoo iemand anders dan laf genoemd kan worden. Dat hij tevens tegenover mij, na die eene brief, waarin hij de vergissing erkent, dubbelhartig is, spreekt daarna van zelf. Het gekke is, dat ik, toen hij een geruststellende verklaring schreef, de hoop uitsprak, dat wij elkander nu weer gewone brieven zouden schrijven. Dat is mijn laatste brief aan Holst geweest. Hij heeft daarop in dezelfde geest geantwoord, en desondanks heeft hij Colenbrander zonder één woord van verklaring tegenover mij, die brieven laten schrijven. Coster voert dan aan, dat hij aanvankelijk toch voor mij opgekomen was! Voor mij die op zijn initiatief uitgenoodigd was, en die hij toch waarachtig niet in een half jaar kon laten schieten, zonder in de hoogste mate deloyaal tegenover mij te worden! Maar niemand van de kring van R.H. heeft mij ooit naar mijn zienswijze gevraagd[.] Als ik zoo zie, wat ik met hem mondeling en schriftelijk behandeld heb, kan ik alleen zeggen, dat ik hem gespaard heb. Tenslotte betreurt C. dat ik er R.H.'s werk bij gehaald heb. Alsof ik daarmede de kwestie niet op een hooger plan gebracht heb, dan dat waarop de Gidsred. haar gehouden heeft. Ik ben er van overtuigd, dat onder dit alles een diepgaand verschil ligt, het verschil tusschen neergang (hier in een machtspositie ten overvloede)Ga naar voetnoot161 en opgang. Waarbij ik geen oogenblik uit het oog verlies dat de neergang èn schoon kan zijn èn een ‘glamour’ kan hebben, die voor het oogenblik de meesten meer aanlokkelijks biedt dan de sobere, - zeg ‘schrale’ of ‘banale’ - arbeid van het begin. Wat Jacques betreft, van hem heb ik altijd oprecht gehouden, en dat hij mij op deze wijze, zonder één woord, eenvoudig laat schieten, is een pijnlijke ervaring. Want ook wanneer later hij, en anderen, de zaak zien gaan zooals zij is, wat kan hun meening voor mij dan nog voor levende, positieve beteekenis hebben? Over het geheel is het eenige gevoel, dat ik over deze kwestie heb een gekrenkt rechtvaardigheidsgevoel, maar wat Jacques betreft, gaat het dieper. Het is en blijft, na een betrekking van bijna 20 jaar, een verlies. Misschien niet werkelijk reëel. Men zou dat haast moeten aannemen. Maar dan toch voor de persoonlijke schatting van het gevoel. Ik vraag mij telkens af, hoe is het mogelijk, dat iemand zoo handelt, of niet handelt. Ik moet dan telkens denken aan een andere kwestie,Ga naar voetnoot162 waarin ik, naar zijn meening zeker niet minder dan naar de mijne, smadelijk behandeld ben, - toen hij, bij mijn tobben overGa naar voetnoot163 de mógelijk- | |
[pagina 65]
| |
A. Roland Holst, geportretteerd in 1941 door
Gisèle Waterschoot van der Gracht
| |
[pagina 66]
| |
heid, opmerkte: ‘Jij denkt altijd dat de menschen nadenken, maar de menschen denken niet na, zij doen eenvoudig’. En hoe gaat het met jou, beste vriend? Heb je minder last van je zenuwpijnen, en heb je deze zomer nog geregeld kunnen werken? Wat zal ik graag over jouw heele werk eens een studie schrijven. Maar ik moet in ieder geval wachten, tot er een nieuwe bundel van je verschijnt. Kan dat nog lang duren? Ik zal binnen kort Vluchtige Begroetingen herlezen. Het is toch, of ik thuis veel beter kan lezen dan ‘in de verstrooiing’. Een paar verhaaltjes vind ik buitengewoon fijn. Ik wou mij voorloopig 't liefst aan mijn eigen generatie wijden. Bloem, Gossaert, De Haan, alle drie voorloopig afgesloten, Holst van wie ‘De Wilde Kim’ uitkomt, deze winter. Kom jij en Nine [= Nine van der Schaaf] daar dan nog bij, dan schiet ik al weer aardig op. Met Verwey begin ik definitief wanneer volgend jaar De Legende van de Ruimte uitkomt. Wie weet kan ik omstreeks 1930 mijn werk klaar hebben! Ik ben dan nog pas 42 of 43 jaar, en heb dan nog járen voor mij. Het plan, in 2 kloeke deelen, staat mij heelemaal voor de geest.Ga naar voetnoot164 Ik denk het voorstel van Coenen aan te nemen,Ga naar voetnoot165 voornamelijk om de prikkel tot geregeld schrijven. Ik doe dat dan onder de titel, die ik ook voor mijn groote boek gekozen heb: ‘Dichters en Gedichten’. Het boek moet dan de ondertitel hebben: ‘Een halve Eeuw Nederlandsche Poezie’. Het lijkt mij bijna grootspraak, maar als ik zie, wat ik die 1½ jaar voor De Gids gedaan heb, bestaat er toch kans, dat het zal blijken geen grootspraak geweest te zijn. Wanneer ik telkens bij het verschijnen van een bundel een der figuren behandel, daartusschen in de afgeslotenen, worden de gedachten der inleidende, er tusschen te voegen algemeene stukken vanzelf duidelijk. Is alles af, dan kan ik ten slotte de deelen zorgvuldig op elkaar afstemmen. Het is mooi werk en het is wel jammer dat ik het niet geregeld in één tijdschrift heb kunnen doen. (waarvoor Verwey trouwens natuurlijk veel te groot zou zijn.) Heb ik geen tijdschrift, dan wordt de zaak anders. Er is in de heele literatuur zooveel dat mij boeit! Eenmaal de taak gesteld, is concentratie en onthouding noodig. De laatste tijd heb ik mij in Blake verdiept, voor de vacantie in DanteGa naar voetnoot166 en daar ga ik nog mee door. Jammer, dat het niet mogelijk is, vast te stellen, wanneer men | |
[pagina 67]
| |
zijn eigen hoogste punt bereikt heeft. Kon ik dat, dan zou tot mijn werk in die tijd in de eerste plaats mijn studie over BaudelaireGa naar voetnoot167 behooren. Maar die groeit. Teveel al weer over mij zelf! Hartelijke groeten, ook namens mijn en aan jouw vrouw, je toeg.
PNvE |
|