De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw
(1973)–P.N. van Eyck, Aart van der Leeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
InleidingToen P.N. van Eyck (1887-1954) zijn eerste brief aan Aart van der Leeuw (1876-1931) schreef, was zijn ‘dagend dichterschap’Ga naar voetnoot1 geëvolueerd tot een alles omvattende visie op het leven. Bittremieux heeft deze levensbeschouwing aldus samenvattend omschreven: ‘De kern is: eenheid. In het midden van Van Eyck's bewustzijn staat de eenheid van God en natuur, van natuur en mens, van mens en dichter; van lichaam en ziel, van stof en geest, van aarde en hemel; van tijd en eeuwigheid; van oorsprong en doel; van bestaan en bestemming’.Ga naar voetnoot2 Dichten was voor Van Eyck intenser leven. Dichterschap gold voor hem zelfs als hoogste potentie van het leven. Het staat in en vormt tegelijkertijd het middelpunt van het leven van de dichter. De dichter behoort tot de geestelijke leiders in schoonheid, ‘omdat hij altijd de essencie van het leven zelf geeft en als aanvoeler van het leven de groote dingen des levens laat voelen en denken, het leven van anderen dus intensiever maakt’.Ga naar voetnoot3 Aan A. Roland Holst schrijft Van Eyck op 6 februari 1911: ‘Zuivere artisticiteit zonder meer [is] waardeloos’. Zijn esthetica omvat dan ook meer dan een visie op kunst alleen. Esthetica impliceert levensleer. Van Eyck stelt haar vervolgens gelijk met kenleer, metafysiek, ethiek: ‘zij is al-omvattend, een religie,...’Ga naar voetnoot4. Zijn gedachten over deze materie stijgen naar verre hoogten. ‘Dichten, alle dichten, van welke gezindheid de dichter, van welke aard zijn stof ook zijn moge, is naar de mate van de begaafdheid der dichters daarom altijd, immers krachtens zijn wezen, en primair dus: God, door ritme van woorden, als schoonheid ervaarbaar maken in menselijke taalschepping’.Ga naar voetnoot5 De scheppende aktiviteit van de dichter is een ‘Imaginatio Dei’: ‘Is poezie, in hoogst bereiken, een in taalschepping als schoonheid, d.w.z. als godsverschijning van zich zelf bewustworden der wereld dan is de dichter de onmiddellijke zelfopenbaring Gods als schepper, als schepper nl. dezer wereld van taal, en zou men zijn werken in een korte uitdrukking als zoodanig willen samenvatten, en ga ik daarbij uit van de gedachte, dat, wat bij God het onmiddellijk uit en tot zich zelf scheppen, in de dichter, het middellijk, uit de taal, scheppen, het verbeelden is, dan zou dus, maar | |
[pagina 6]
| |
altijd onder de vooronderstelling dat verbeelding hier voor alles zelfverbeelding beteekent - geen andere uitdrukking dan Imaginatio Dei mogelijk en toelaatbaar zijn’.Ga naar voetnoot6 In tal van studies heeft Van Eyck zich met deze diepgaande problematiek geoccupeerd. In het indringende essay Over leven en dood in de poëzie Ga naar voetnoot7 bijvoorbeeld, waaruit hierboven reeds werd geciteerd, heeft hij een uitvoerige uiteenzetting gegeven over het scheppend vermogen van de dichter. Levensbeschouwing, poëtica en de daaruit voortvloeiende kritische theorie en praktijk: zij vormen één grootse, sluitende samenhang.Ga naar voetnoot8 Het laatste citaat is genomen uit de brief van Van Eyck aan Marsman van 16 januari 1928.Ga naar voetnoot9 Deze reeds uitgegeven brieven van Van Eyck zijn vooral belangrijk en waardevol als samenvatting van diens denkbeelden. De aangehaalde zinsnede is een typisch Van Eyckiaanse volzin. Men kan hem tevens exemplarisch noemen voor het karakter van die korrespondentie. Van Eyck is in de ogen van Marsman de oudere, beginselvaste criticus, terwijl de eerste Marsman vooral ziet als de jonge, richtingloze dichter, die om voorlichting vraagt bij zijn ontwikkeling. De brieven van Van Eyck, met name die uit de eerste jaren van hun epistolaire relatie, hebben dan ook een dermate leerstellig karakter, dat ze uitgroeien tot essays. Van Eycks brieven aan Van der Leeuw zijn dikwijls niet minder beschouwend. Terwijl Van Eyck zich echter ten overstaan van Marsman geroepen voelde zijn ideeën in extenso te ontvouwen, trof hij in Van der Leeuw een overtuigd medestander van zijn zienswijze. De doceertoon blijft in de hierna volgende brieven doorgaans achterwege. Zij schrijven elkaar als gelijkgezinden, hoewel zij niet behoren tot dezelfde dichtergeneratie.Ga naar voetnoot10 Van der Leeuw die zich nooit openlijk en expliciet over literair-theoretische zaken heeft uitgelaten, deelde Van Eycks visie op plaats en funktie van het dichterschap en de aard der poëzie. Beiden zagen een gevaar in een dichtkunst, die de richting volgde van de verzen van A. Roland Holst en M. Nijhoff. Hierover sprak Van der Leeuw in een interview met G.H. 's-Gravesande: ‘Het is geen prettige tijd voor mijn werk. De stroomingen van nu zijn anders dan ik mijn wezen weet. Er is een richting en daar zijn groote talenten onder, die zich van het leven afwendt en den dood als een verlossing voelt inplaats van een bekroning. Velen ook laten zich bij het scheppen uitsluitend door hun instinct leiden, en dan zijn er de volgelingen van Walt Whitman’.Ga naar voetnoot11 Beiden | |
[pagina 7]
| |
hoopten anderzijds op een herleving onder de jongeren van een poëzie, die meer in de traditie van Albert Verwey zou staan. Deze problematiek neemt een belangrijke plaats in in de onderhavige briefwisseling en vormde uiteindelijk de essentie van de bekende Gids-affaire. Wat begonnaar buiten althans - als een alledaags geschil tussen redaktie en medewerker over het aan de laatste toegewezen aantal tijdschriftpagina's, groeide uit, zeker van de zijde van Van Eyck, tot een principiële strijd tussen twee richtingen, waarin hij zich gesteund wist door een hem bemoedigende Van der Leeuw. Dat in deze geschiedenis van het begin af aan persoonlijke gevoelens een niet onaanzienlijke rol hebben gespeeld, blijkt uit de breuk die ontstond tussen Roland Holst en Van Eyck, en die pas in 1929 zou worden geheeld. Dit blijkt niet minder uit de manier waarop Van Eyck en Van der Leeuw elkaar sterkten in hun afwijzende houding ten opzichte van M. Nijhoff en vooral J.C. Bloem. Ondanks hun vele overeenkomstige denkbeelden - ook de overwegend gemeenschappelijke literaire voorkeur voor o.a. Verwey, George, Rilke, Blake, Vaughan, Wordsworth en De Régnier getuigt van een gelijk gericht zijn - zou een psychologische analyse m.i. grote verschillen aan het licht brengen tussen de persoonlijke geaardheid van Van Eyck en Van der Leeuw. Over hen schrijvend merkte Greshoff in 1911 al op: ‘Ik geloof, dat ik nog nimmer zoo volledige tegenstelling als een levende realiteit heb voor mij gezien’Ga naar voetnoot12, waarmee hij waarschijnlijk meer dan een zuiver literaire tegenstelling bedoelde. De konstatering van Brachin: ‘Aart van der Leeuw is een door en door passieve natuur’Ga naar voetnoot13 zou zeker niet gelden voor Van Eyck. Dat door een dergelijke karaktertrek de uitingsdrang overigens niet behoeft te worden geremd, bewijst het vrij uitgebreide oeuvre van Van der Leeuw zelf. Het gaat echter het kader van deze inleiding te buiten, wanneer ik het terrein van de psychologie zou betreden. Het eerste - vluchtige - schriftelijk kontakt tussen Van Eyck en Van der Leeuw dateert van 1917. Van Eyck zond Van der Leeuw zijn bundel Gedichten ten geschenke waarvoor deze hem met een kort, formeel briefje bedankte. Het heeft tot medio 1918 geduurd voor zij elkaar persoonlijk hebben leren kennen. Dit gebeurde door toedoen van Hilde Telschow.Ga naar voetnoot14 Na hun kennismaking gingen er enige jaren voorbij, voordat Van Eyck de korrespondentie opende. Er volgde onmiddellijk antwoord, maar Van der Leeuw nam pas drie jaar later de draad weer op om die dan niet meer los te laten. Dit ondanks het feit, dat Van Eyck erg onregelmatig antwoordde. Hulsker vermeldt, dat Verwey en Van Eyck de beste vrienden waren van Van der Leeuw in zijn latere jaren. ‘Wel met de minste terughouding schreef hij over het eigen innerlijk leven aan | |
[pagina 8]
| |
Van Eyck’.Ga naar voetnoot15 Evenals in zijn andere briefwisselingen schreef Van Eyck ‘steeds over zijn werk, zijn geaardheid en over letterkundige kwesties. Particuliere zaken zijn tot het uiterste beperkt’.Ga naar voetnoot16 Beiden schreven veelvuldig over eigen en elkaars werk. Vooral Van der Leeuw was er zeer op gesteld het oordeel van Van Eyck over een nieuwe publikatie te horen, temeer omdat hij een grote bewondering had voor Van Eyck als criticus. Van wederzijdse beïnvloeding is echter op enkele ondergeschikte punten na nauwelijks sprake. Daarvoor verkeerde beider schrijverschap in een te volgroeid stadium. Na de briefwisseling met Marsman is dit de tweede briefwisseling van Van Eyck die gepubliceerd wordt. Met het in het licht geven hiervan is weer een van ‘de schatkamers van zijn ontzaglijk omvangrijke, welgeordende correspondentieverzamelingen’Ga naar voetnoot17 opengegaan. Hierdoor is bijvoorbeeld een gedokumenteerd overzicht van het konflikt met De Gids meer in het zicht gekomen. Ook nu zal het echter nog te vroeg zijn om de vraag te beantwoorden of het mogelijk is ‘dat de geschiedenis van zijn [= Van Eycks] litteraire generatie herschreven zal moeten worden’.Ga naar voetnoot18 De dissertatie van J. Hulsker en het naar aanleiding daarvan geschreven boek van F.W. van HeerikhuizenGa naar voetnoot19 bevatten reeds veel fragmenten uit de brieven van Van der Leeuw. Die kunnen nu in hun kontekst geplaatst worden. |
|