Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
VERRE woorden zingen door mijn peinzen. Eens dwaalde ik rond door de avond, het schemerde, en langzaam ging ik langs het popel-zwarte pad naar het kerkhof waar geen doode mij wachtte.
Want míjne doode droeg ik in mij om,
Mijn liefde met haar dorre, korte gaven,
Steenkoud en strak als ginds de kille graven, -
En alles lag in starre rust rondom...
O, ik herken u, stem van mijn jeugd, ik herken u, klacht van het hart dat achttien jaar was en zich oud voelde als het hart der wereld. Jeugd van een ziel die te spoedig het gansche leven verloochend had en met een rilling terugschrok voor de verschrikkelijke tred door de dagen, van jaar tot jaar, uit niets, door niets, tot niets, - haar menschelijk lot. Weet gij nog, vriend, die sprak van uit een zelfde gevoel, en sprak, tot mij, van de plicht anderen dat niets dragelijk of vergeten te maken? Ik kón het niet want ik was onmachtig tot menschenliefde en dacht dat ik mij zelf verschrompelen voelde. De doode die ik in mij omdroeg, een doode liefde misschien, was mijn eigen doode ziel. Het is Allerzielen, avond bijna, ik beklim de steile weg naar San Miniato, de kerk en het kerkhof. Ik weet, ook nu, dat ik daar geen doode heb, maar dan: dat ik geen doode meer in mij omdraag, kennend in mijn hart een levende liefde, en mijne ziel een levende ziel. Menigmaal, en ook nu, niet blijde, berg ik toch, diep in mij, de zware schat van het geluk. Het is vol op de weg, op het kerkhof. Bijna allen die hier gaan hebben hun dooden die zij bloemen brengen en een licht ontsteken voor de grafsteen. Al die kleine, trillende vlammen, in de avond, vertellen te zamen een vreemd, weemoedig verhaal van de | |
[pagina 76]
| |
eenzaamheid der gestorvenen en de droefheid van alle doodgaan; want met welke gedachten de mensch zich te troosten tracht of zich wijsmaakt dat zijn leed getroost kan worden, schrijnend beseft het wie, hier en ginder, enkele grafsteenen leest en in die eentonige, altijd weer andere, maar altijd eender uitgedrukte litanie bitterder dan door de stomme spraak der gele lichtjes, voelt dat al de dooden eenzaam zijn en dat het leven van hen die bloemen en kaarsen aanbrengen niet meer voor hen is. Ik denk aan het vorige jaar toen wij te zamen, als heden tegen de schemering, op het groote Romeinsche kerkhof door breede lanen naar zijn grens van nevelige boomen gingen, voorbij het hooge vuur dat armen en dwalenden ontsteken voor de dooden die door niemand met licht of bloem bezocht worden. Nijpende erkenning in deze eene, gezamenlijke, gedachtenis, van het diepst vergeten, - er is ter wereld geen triester uitgedrukte onverschilligheid. Ik verlaat het kerkhof en zie, van mijn hoogte, naar Florence. Strakke verbeelding, door de gestalte der dingen voor het oog zelf, van het menschelijk leven: een groote stad voor hooge, donkere bergen. Ik zoek het raam langs de Arno, waarachter mijn liefste nu leeft en haar gedachten vol maakt van de toekomst. Wat is het leven klein daar zoo nietig dat nauwe raam verloren is in de duizenden en zoo somber achter de stad de duistere bergen opstandig zijn boven de vlakte. Wat is het leven groot daar dat onstoffelijk gevoel uit mijn hart als een warme volle stroom naar het hare toestuwt, om haar heen zwalpt en naar de bergen reikt, wier hoogte hem niet weren kan als de wind van mijn verlangen hem doet zwellen tot over hun toppen, tot over de wereld! En wat | |
[pagina 77]
| |
is het dat duizenden nutteloos stierven, als onze millioenen een onmeetbaar niets zijn. En toch, hoe kan het ons hart één oogenblik vergeten dat duizenden deze dag weenen om den geliefde, en vergeefs hun droom van liefde doen klotsen tegen de bergwand, waar hij moe van terugzakt naar de ziel uit wie hij ontbronde? Daar ligt de stad, overneveld door dunne, blauwige dampen. Lelie van alle getijden, bloeit de blanke klokketoren omhoog tot de mist, onmiddellijk symbool van onze naar God heen rekkende begeerten. Wat lijkt hij laag! Stijgt gij niet hooger, drang des harten naar de hemel, of bedriegt gij uzelf van avond met de droom, dat deze nevel uw paradijs is en het doel reeds bereikt werd? Hooger welft de roode koepel der kathedraal, uitspansel boven het altaar maar in de afsluiting van zijn bogen naar het zenith als een gierigheid van het aardsche, vol van wil om het aardsche te behouden en het hemelsche door een beeld van het hemelsche te doen vergeten. En de kanteelen van het stadhuis daarnaast, andere bestendiging der aardedrift die wil strijden en bestreden worden, die wil handhaven en vernietigen, tot zij ten laatste haar vernietigingslust gaat handhaven in de sterke stand der steenen. - Er is een weifeling binnen in mij en ik aarzel, als een onzekere weegschaal. Hoe kan ik de smart der duizenden achten als zij in de waarachtige grootheid van het leven als het ondeelbaar kleine niet kan gemeten worden? Maar hoe zal ik vergeten die vergeefs zich naar het verleden wenden, de naar liefde bevende hunkeringen, de versmoorde hoop en de bitterste smart des harten dat lijden moet, niet uit gemis voor zich zelf, maar enkel omdat het te geven had en niet meer geven kán? | |
[pagina 78]
| |
Mijn vriend, hoort gij mij? Herkent gij mijn stem als zij van deze hoogte over de landen naar u heengaat en herinneringen wekt van voor jaren? Is dit de wijsheid waarvoor ik geboren ben en die gij nu, wellicht, kunt aanvaarden: dat alle dingen der wereld, en ons eigen lichaam, slechts de altijd wisselende vormen zijn waardoor ons eenigst wezenlijke, het leven zelf, zich zichtbaar verstoffelijkt, zoodat wij dat eenigst wezenlijke, het leven, niet bezitten zouden, wanneer zijn wet niet was die der wording en verwording welke het lichaam doet geboren worden, welke de pijn om verandering en dood noodzakelijk, vooronderstelling van alle zijn maakt. Maar dat wij door dit, in onze lichamelijkheid allen gelijkelijk bestemd zijn tot dezelfde pijn, in onze gezamenlijke voorbestemming tot smart de gemeenschap vinden waarin wij met elkander blijzijn of lijden kunnen, en ons, door de erkenning hunner noodzakelijkheid als vooronderstelling van het menschelijk leven dat wij ondanks alles beminnen willen, tot geduld en berusting kunnen doorvechten. Zoodat wij, naar onze bewuste levensvoeling, ook door het lichaam als in een groote broederschap verbonden zijn tot gezamenlijke vreugd en gezamenlijke pijn, maar, voelend de wet der levensdrift zelf, door dat gevoel deelhebben aan de eeuwige levensbeweging. Want wij zijn in het Eene, onveranderlijke, rustend in zijn blijvende noodwendigheid, - en tegelijk in de verschijningsvormen van het lichamelijke, verscheurd wordend in hun onophoudelijke wisseling. En het Eene, dat ons allen besefbaar wordt door de aanwezigheid der lichamelijke dingen, brengt ons tot de aanvaarding hunner verscheuring, om in hen te leven, en het Vele, dat altijd door hetzelfde bestaat en gedreven | |
[pagina 79]
| |
wordt, dringt ons naar het Eene, om in hem te vergaan. Rust dringt naar verscheuring, en verscheuring dringt naar rust, - hierdoor vinden wij de volheid waardoor wij, niet uit elk afzonderlijk, maar uit beide te zamen, zonder wanhoop blijven voortbestaan. Zoo aanvaard ik u, leven, als de rust van het Eene dat in ons slechts door de verscheuring van het Vele zich bewust wordt, als de wemeling van het Vele dat er niet is zonder het Eene. Zoo, niettegenstaande de onmogelijkheid onzer ondeelbare eenheid zelve, winnen wij ons de wil tot leven, tot ons werk en onze wijsheid, tot ons blijzijn en ons lijden, op de alle holten der wereld vullende en tot de sterren opwaarts brandende vloed onzer volheid. Zoo vreemd een wezen is de mensch. Hij is báng voor volheid. Veiliger dan in haar stilte leeft hij in luide leegte. Hij vergunt een treurende, op de dag der dooden, te weenen aan de grafsteen, zich te storten in zijn verdriet als in een kolk van ellende, doch stelt een perk aan deze smart, sluitend het kerkhof in de stonde dat de eenzame, eenzaam in smart en duisternis, zich wou bukken over zichzelf en vergaan in zijn weedom. Men dwingt hem weg uit zijn gemeenzaamheid met zijn doode, en saam met vele anderen die, tot een nieuw jaar van gedachteloosheid gegord, versnaperingen koopen langs de weg, treedt hij moeizaam het pad naar beneden, weg van tusschen de anderen, naar de wemeling der stad en de stilte van het huis. Maar de bloemen geuren tezamen wijl zijn lichtje brandt voor de grafsteen, en het is vreemd te denken aan de weemoed van een kerkhof waar zinlooze gedachten op onvergankelijke marmers zwijgen als de dooden, waar de dichte geur der bloemen wankelt op de loome lucht en de gele kaarsen, boven de grond, | |
[pagina 80]
| |
het stil verhaal der verlatenheid fluisteren, als kleine roerlooze zielen, bleek en rank in het duister, dat door de schemerige geurwolk neerzeeg over de graven. |
|