Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
VOOR het eerst, misschien, was mijn ziel zonder droomen: het was haar middagstonde van het geluk. Voor het eerst was er een groote vervuldheid in de ruimte die bestemd scheen voor weemoed of weedom van verlangen. Wij gingen de weg naar Agno. Ik weet niet of het landschap zoo was als ik het zie in de herinnering, want ofschoon ik des avonds een gedicht begeerde waar alles voor altijd in bewaard zou zijn, bleef het mij heel lang te werkelijk om te worden opgenomen in mijn zingende mijmring, tot ik het zoo lang van mijn zwíjgende mijmring doordrongen had dat het zijn werkelijkheid verloor en, als alles, een droom werd. De lucht hing zacht stralend goud over de bergen. De heerlijkste zegening van lentelicht die ooit over de aarde uitvloeide, glansde om ons heen boven de stille glooiingen. Het was mild en diep en roerloos rondom van de middag die de wereld en ons hart verzaadde met zijn teedere zaligheid. Bovenop een heuveltop stond een kerkje. Zoo volmaakt had het zich weggegeven aan de stilte der aarde dat zijn kleine vierkanten toren mij geheiligd scheen, gewijde bevestiging van al wat beneden haar was opgegaan in de gedachtlooze lust van zijn rustige verrukking. Ik voelde niets dan een stilte in mij, maar wist dat die stilte het geluk was. Zij was niet broos, zij was sterk als alles rondom ons en er was niets dat haar had kunnen verstoren. Een stilte die onze simpelste woorden niet krenkten, een geluk dat de alledaagsche gedachten niet vertroebelden. De eenvoud van het gewone leven was opgenomen in het innig verband der dingen waartoe wij behoorden. En wij kwamen aan de laagte waar het meer zijn | |
[pagina 83]
| |
einde vindt, na zijn ombuiging weg van het menigvuldig stadje. Eindeloos, lag voor ons zijn oppervlakte waar de kust zich aan voegde en andere hellingen zich uit weglijnden naar de hoogten. Dáár, zijwaarts, zagen wij de kerk van Agno, wederom een droom, onaantastbaarder nog, in zijn verte, van peinzende heiligheid. Maar wij zaten neder en staarden over het water dat rimpelloos de glans van de lente in zich verzamelde tusschen de weerspiegeling der groenende oevers. Een visschersboot lag roerloos verzonken in de weelde van het licht, een man peinsde heen over de verwachting van zijn arbeid. Wíj peinsden als hij, uit de vervulling onzer zielen, over de vervulling van deze wereld. En de zon zonk lager, en langer werden de donkere schaduwen langs de aarde, maar de vloed van schittering wies aan over de vlakte en bedolf ons. Wij waren ons zelf niet meer, wij waren één met elkander, en die eenheid had zich nu ganschelijk verloren in de oneindige verzaliging van het heelal. De grenzen van ons zelf hadden zich opgelost in de zoetheid onzer ziel; een glans, hing het te ademen in de glans waar het langzaam in verging. Wij waren één droom in de droom der wereld, een vervuld verlangen dat zóó zijn onrust van voorheen vergeten had in de vrede van het heden dat het als verlangen overwonnen was en als vervulling niet meer gevoeld kon worden. Een ontwaken scheen het toen wij ons zelven terugvonden aan een meer waar de zon al achter neerging. Wij waren blij als twee kinderen, want kinderen alleen kunnen zóó hun bemoeien vergeten en verblijd zijn om wat hun geschonken wordt. Weg van het water gingen wij terug naar Lugano. De vesper luide | |
[pagina 84]
| |
uit de heilige toren die ons geluk gezegend had toen wij hem langs traden en die ons zegende toen wij hem groetten. En de weg leidde voort naar de stad opdat wij wederom die eeuwige wet zouden voltrekken die de stilte meet aan de luidheid en de luidheid meet aan de stilte, en waaraan wij ons voor één uur ontheven hadden om de dróóm zelfs van luidheid en stilte te vergeten in de ontijdelijke droom der eeuwigheid. |
|