Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
WIJ hebben de natuur verloren, zeide hij, wij kunnen haar niet meer zien. Ik zweeg en zag voor mij uit. Wij zaten, in de nabijheid van Rome, op een der weinige plaatsen die door paleizen en leelijke huizen nog niet verstoord zijn: de Monte Mario. Het was voorbij het midden van de middag, na een paar dagen van onophoudelijke regen in December als een zoet-zomersche Nederlandsche Junidag. Mijn peinzen rustte in een zachte tevredenheid gelijk ik vroeger niet kende, en boven het landschap, van kim tot kim, hing onder de blauwe hemel iets zoo innig-stils te zweven dat ik niet wist wat te antwoorden. Was het de natuur die deze teedere begoocheling daar deed glinsteren, en in mij die verlangstige drang naar vrede deed kloppen waaraan de vrede zelf alreeds niet meer vreemd was? Had ík de natuur dan verloren? En zoo ik haar niet verloren had, kon híj haar dan verloren hebben zóó dat hij voelde haar niet meer te kunnen zien? (Er was nog een derde bij ons, die ik niet zag waar ik zat, maar wier aanwezigheid ik hoorde in het kraken van takjes op de hoogte waar zij bloemen plukte). Ik zag terzij. Zijn gelaat hield hij naar de vlakte en naar de stad. Het was stil, van die vreemde, peinzende stilte die huivert over een diep verdriet dat verborgen, een verlangen dat niet vervuld wordt. Dan keek ik weer voor mij. Daar lag de Campagna. Voor deze ééne dag had zij het der zon vergund de lange, strenge lijnen van haar sombere verlatenheid op te lossen en scheen zij, naar de Sabijnen en Albanen toe, een zich uitschuivende tuin van weelde waar het brons en bruin van de herfst zijn laatste feesten vierde. De blankheid aan de top der besneeuwde bergen was mild voor onze oogen en deed nochtans de droom | |
[pagina 60]
| |
in mij ontwaken eener hooge, schitterende verblinding. Zij keerden zich weg van de weelde der velden. Maar deze hadden de stad in hun midden als de dorre, steenige strakte gevoeld welke zij voor menschen en dieren zijn moet, en in een rilling van ontferming hadden zij de armen om haar heen gestrekt, haar aan hun borst getrokken, zoodat er geen gescheidenheid van land en stand meer bestond, doch een verzadigde eenheid van kleur en warmte, een versche rijkdom, voor het eerst geboren, zich er rekte op de siddering van zijn geneuchte. Ik zag kerken noch paleizen, één offerde haar grootheid op aan die andere grootheid van het landschap waarvan zij een deel was, het andere dook weg in de eenheid om zijn eigen smadelijk pralen niet langer te kennen. En de slagader van dit leven, van ginds naar ginds langs ons heen, de Tiber, stroomde snel, wist ik, zijn drift tusschen de einders, maar scheen een glanzige stilte wier spiegeling reeds nu het rood van de avond verwachtte. Maar hij, die dit alles zag gelijk ik, en voelde dieper dan ik wellicht daar hij beter zien léérde, na het oogenblik van zwijgen sprak wederom wat hem kwelde met de noodzakelijkheid eener verlossing: - Wij kúnnen haar niet meer zien, hoe schoon de Campagna daar ook voor ons ligt en hoe volledig - want zoo sterk is ze, de natuur - zij de groote stad met haar geraasch en haar drukte ook gedwongen heeft zich zelf te verliezen om een stilte te zijn, en in die stilte voor het eerst weer met haar vereenigd. Zien, is dat: onze oogen laten streelen door de schoonheid van lijnen en de weligheid van kleuren? Is dat, op een dag dat iets van geluk in ons wakker wordt, dat geluk als een alles doorstralende glans projecteeren op de velden, ze schoon zien en daarna de natuur prijzen | |
[pagina 61]
| |
om haar schoonheid? Ik zweeg. Achter mij, op de hoogte, hoorde ik het kraken der takjes; kleine stappen, dicht bij, waren nader dan daareven. En plotseling verlangde ik om mijn handen te laten roeren aan donkere haren, en in dat gevoel trilde het besef van mijn geluk en het verlangen naar haar die 't mij gaf. Maar tegen hem zeide ik nu: - Zoo zie ook ik de natuur... - Wij zien haar geen van allen, noch jij, noch ik, noch één van onze vrienden, en wij moeten haar toch lééren zien voor wij iets zijn zullen, en ik moet haar weer leeren zien omdat ik haar schilderen moet en haar nu niet schilderen kàn; omdat ik nooit een goed schilder zal zijn wanneer mijn stof niet in alle menschen en dieren en dingen de natuur is, die ik dan met mijn geest, mijn hartstocht en verbeelding heb te verwerken. Zie ik haar niet, dan is mijn stof de schijn van het wezen en het werk wordt niets. Of ik teer op mijn innerlijk dat zich afmat in de strijd met de schijn van mijn stof, tot het onvruchtbaar is opgebrand en ik de mislukking van mijn leven beleefd heb. Ik dacht, toen hij dit gezegd had aan het wazige meisjeshoofd dat op zijn groote doek van voor de verheven kraters van Cervara en van tusschen de ernst en de verrukking van den vader en de moeder een blik naar mij toekeerde die enkel droom was. Wat peinst zij daar tusschen die drie als het verwaasde gelaat van een die ook onder de diepste arbeid niet vergeten kan worden en opdoemde voor de bergen? Hoe vaak had ik, in de stilte van mijn wacht op de slaap, aan die oogen gedacht! Zij zijn als oogen van een in wier blikken men binnen het leven zelf niet verzinken kan en die ons slechts de mijmring aan hen | |
[pagina 62]
| |
overlaten. Zij zijn geen werklijkheid, want hun werklijkheid houdt gemis van liefde voor altijd ontzegd, zij zijn niets dan de hopelooze afglans van het hopeloos berusten der ziel die niet eens in een snik haar bedroeven uitviert en een matte droom moe laat heenslepen over de siddering der wereld. Ik dacht aan andere oogen die mij zóó het werkelijk wezen hunner ondoorgrondelijkheid gegeven hebben, dat ik nog de rilling ken waarmee ik mij voor het eerst in hun diepte gestort heb. Maar een weemoed was in mij gekomen. En ik voelde háár-op-de-hoogte, en hem, en mij zelf, op deze heuvel verbonden door het mysterie van het leven dat ik nu genoot schoon ik het niet kon begrijpen, zooals ik het vroeger had meenen te begrijpen zonder het te genieten. Ik vroeg: Kunnen wij er dan íets zelf aan toedoen, dat wij haar weer lééren kennen, of moeten wij wachten tot de boodschapper komt die aan zijn groote vuur onze lampen ontsteekt? Is er een zoeken mogelijk, is er een zwoegen denkbaar dat haar ons zou overleveren? Of zal het een plotselinge genade zijn? Kán het anders komen dan als een ‘erleuchtung’? - Geen genade, zei hij; van wien moest ons die genade komen? Een langzame, volledige regeneratie van het leven, dat is wat wij noodig hebben, willen wij ooit de verloren eenheid terugkrijgen. Bewonderen, is dat anders dan: contact hebben? En wat nut ons een contact? Sluit het besef van te bewonderen het algeheele verzinken in het bewonderde niet uit? En is wezenlijke kennis, is zien, ooit mogelijk zonder datzelfde, algeheele verzinken? Ik begreep dat hij gelijk had. Ik ontkende het niet tegenover mijzelf: er was in mijn gevoel voor de natuur altijd een element van vreemdheid geweest; ge- | |
[pagina 63]
| |
scheiden van haar had ik haar aanschouwd; mijn liefde - mocht ik het nog zoo noemen? - was altijd vol geweest van de weemoedige begeerte die door haar aanwezigheid reeds de tweeheid van de natuur en mijn ziel aan mij verried. Wanneer had ik mij aan haar overgegeven? Eenmaal, één oogenblik, toen ik door de duinen heen de laatste heuvelkling genaderd was en na de laatste stappen plotsling vóór mij de avondzee zag, splinterend en fonkelend in een doorzongen glorie van lichtende schoonheid. En toen ik jong was. En wat hij sprak van regeneratie des levens, - dat was dezelfde grondgedachte, tot welke mijn twijfel en ontevredenheid altijd gevoerd hadden. Er is geen uitweg voor ons zoo lang wij zijn als wij zijn. Maar wij hebben hem nóódig, die uitweg, meer dan iets anders. Nietzsche begreep het, wanneer hij altijd weer sprak van het boven zich zelf leeren uitscheppen waarin des menschen redding lag, en ontelbaren, sinds dien, hebben hetzelfde gevoeld en aan hetzelfde geleden. Maar: - Is het dan zeker, dat wij ons zelf regenereeren kùnnen? vroeg ik. En wanneer wij het niet kunnen, zullen wij dan als zoovelen uit vorige geslachten moeten tenonder gaan? - Wij regenereeren ons zelf niet, antwoordde hij. Het zou zinlooze hoovaardij zijn dat te denken. Het leven regenereert zich zelf en dus ons. Daarom is het heerlijk dat wij in een tijd leven waarin de regeneratie des levens als iets gebeurends gevoeld wordt. Zij geschiedt langzaam, onder verschrikkelijke krampen, maar geschiedt. Daarom ook kúnnen wij niet meer te gronde gaan, als die voorgangers. Jij zelf, herinner je je dat stukje dat je mij eens voorlas, en waarin je je de hopelooze nederlaag van je eigen leven verbeeld hadt? | |
[pagina 64]
| |
- Einde, bedoel je? Het was niet mijn nederlaag die ik mij voorfantaiseerde. Het was het einde van een roman waarin ik - voor mijzelf met angst in het middend latend, of ik niet tusschen volgenden een laatste der vorigen was, - de noodzakelijkheid van dier vorigen ondergang ontleden en beleven wilde, - en die ik toen door dit kleine slotstukje voor mij zelf overbodig gemaakt voelde. - Jouw nederlaag dus toch. Er zit een zoo zieke, koortsachtige, ontzenuwende stemming in dat het niet anders kan of je hebt er de afstervende gevoelens van je eigen hart en je eigen zenuwen in beschreven. Maar heb je daarmee tegelijkertijd niet de onmogelijkheid van jouw ondergang bewezen? Lees het na en zeg mij: zou je dat stukje kunnen herhálen? Zou je het nu durven uitgeven als een levensdocument voor je zelf zonder iets meer, als, niettegenstaande de inkleeding, een biecht van je ziel? - Neen, antwoordde ik. - Dat is, zei hij weer, omdat je diep in jezelf de onwrikbare overtuiging hebt dat wij, hoeveel verdriet, hoeveel worsteling en teleurstelling ons het leven ook geven moge, nooit bezwijken zullen. Dat wij nooit meer waarlijk wanhopen kunnen aan het leven, al ontneemt het ons het dierbaarste; dat wij, naar ons eigen gevoel, niet meer als losse verenkelde bloemen op brooze korte worteltjes, verspreid over de aarde, bloeien en welken, maar als de takken zijn van de onmetelijke levensboom die uit tijdelijke stilstand en dorheid altijd weer omhooggroeit en uitbloeit tot een verheffing, een rijkdom, als hij nimmer bereikte. Naar welke hoogte groeien wij, wat zal de gedachte, het geloof zijn, dat ons allen tezaam zal houden? Wij weten het niet, weten enkel dat het zoeken van het | |
[pagina 65]
| |
menschelijk leven naar het nieuwe geloof ook ons persoonlijk beroert. En als wij ooit bezwijken dan is het enkel omdat wij, zoekenden onder zoekers, nog niet vinden konden, niet omdat wij leerden ontkennen wat wij zochten. Zulk bezwijken echter is geen ondergang. Wij zouden de noodzakelijke offers zijn die het leven behoeft om zijn nieuwe harmonie te scheppen. Offers zijn altijd noodig voor een werkelijke schepping. - Maar in velen zal een rest van individualistische hoogmoed zich willen verzetten, wanneer zij zich tot een gemeenschappelijke belijdenis gedwongen zullen zien; en, dan nog, zouden zij zèlf willen werken in stede van, door het leven, van uit de onbewustheid hunner ziel, veranderd te worden. - Het leven zal hem wel dwingen, deze individualistische hoogmoed. Wat is hij? Hoogmoed van wat wij verstand noemen, hoogmoed van dat allerafhankelijkst denken dat zichzelf boven alle natuurlijkheid verheft, en waaraan wij, daar het zich ál te vaak als richter buiten ons volle wezen stelde, onze verscheuring te wijten hebben. Laten wij met de gansche kracht van onze innerlijke, ontroerde, verlangende gemoedsvolheid het verstand de tucht opleggen der gebondenheid binnen het Zelf. Wanneer het andere eenmaal ontwaakt is zullen wij dat kunnen. Moge het verstand eindelijk tot het bewustzijn komen dat zijn onafhankelijkste hoogmoed een fictie is. Het leert ons dat de dingen enkel door hem voor ons bestaan? Maar het verstand zelf bestaat alleen door een van die dingen, het lichaam. Wat wil het dan? Het word tijd dat wij die naar alle kanten onjuiste, ongelukkige en onbestaanbare scheiding tusschen verstand, gemoed, geest en ziel laten varen en ons | |
[pagina 66]
| |
zelf de tucht der gebondenheid als wet stellen. Zonder haar in elk afzonderlijk, zal regeneratie vóór ieder afzonderlijk niet mogelijk zijn en tot deze tucht zijn wij, als wij eenmaal die wet gesteld hebben, ook in staat met bewustheid te werken. Dit is het eerste wat wij noodig hebben: het gevoel, het intense gevoel dat er iets als een kern is die wij geen namen behoeven te geven, en dat alle dingen die wij tot nu toe differentieerden, gedwongen zijn rondom die kern te draaien, misschien slechts verschillende uitstralingen of afglanzingen van hem zelf zijn. Zoo is het met ons menschelijk lichaam. De kern is de levensenergie. Noem haar menschelijk liefde. Alles leeft door haar. Zoo is het met alle menschelijke lichamen tezamen: de menschheid. In de levensenergie vindt het geheele menschdom zijn eenige drijfkracht en de oorzaak van zijn voortbestaan. Laat ons dat eerst een zekerheid geworden zijn, dan zullen wij in alle levende dingen der natuur, en in de natuur als geheelheid diezelfde kracht voelen: wij zien ze van uit hun hart, doorvoelen haar van uit haar bloed. Dan eerst leven wij van uit onze organische eenheid, zijn wij ‘heele’ menschen geworden, en aangezien wij ons bewustzijn niet meer scheiden van het doorleefde om dit er mee te beoordeelen, en omdat juist de gansche natuur bestaat in de onbewuste vorm-wording, gestalte-wording van datzelfde levensgevoel, zullen wij dan werkelijk de gemeenschap met de natuur als een realiteit in ons voelen, en eerst van uit die gemeenschap, daar wij de natuur van uit het hart der natuur zelve doorleven, komt het heerlijke, eenige ware begrijpen der natuur in ons dat het ons mogelijk zal maken haar als een ademende volheid tot onze kunst om te beelden. De ziel der natuur die onze eigen ziel | |
[pagina 67]
| |
is, zal ons aandrijven haar te schilderen, te dichten, te zingen, en ieder kunstwerk zal zijn vormen bezitten in waarachtigheid, gelijk wij die kennen uit de rijkste tijden, - hymnen, lofzingend uit leed en geluk, paneelen, beelden die ons, heet van een leven dat wij niet deelen konden, tot dan naar de heetheid van zulk leven verlangen deden. Dan eerst zal het leven een volheid zijn en de kunst de lofspraak dier volheid. Volheid van leed, of van vreugde, - het doet er niet toe. Leed is essentieel, tranen zijn eigen aan de dingen, er zijn dagen waarin leed niet minder en meer zelfs als volheid van leven gevoeld wordt dan geluk. Volheid die zich, naar de drang der menschelijke natuur, tot uiting dringt; dat is tegelijk de schoonste verklaring van het bestaan der kunst zelve. Hoe kwamen die woorden nu zoo plotseling in hem die anders zoo moeilijk zijn uitdrukking vond? Hij sprak over zich zelf, maar hij sprak ook over mij, en hij sprak ook over haar die nu bij mij stond, haar hand aan mijn haren. Ik zag tot haar op. Een zelfde glans blonk in haar oogen en in de zijne. Het was de ziel van ons geloof, het was ook de glans der zon die in een openbaring van roerloos stralende gloeden voor ons onderging. En ik zelf, die altijd gemijmerd had over vormen van geloof en er geen had kunnen vinden die mij voldeed, ik doorzag de ijdelheid van dit zoeken, omdat de gedachte van het zoeken zijn ijdelheid en de onmogelijkheid van het vinden insloot. Ik voelde met de zijne die gansche onstuimigheid mijner gedachten die tot dit oogenblik niet dan intuïtief of bij onvolledige bewustwording in mij woelde, zich nu eindelijk tot een bouw te zamen voegen. Ik begreep dat mijn geloof tot een andere vorm zou groeien dan ik mij soms voorstelde, tot iets heel eenvou- | |
[pagina 68]
| |
digs dat niet om namen van goden en de wierookgebeden in kerken vroeg; en dat het even sterk en vast in ons zou zijn als het nu vaag en wemelend in mijn gedachten, als een droombeeld haast, gezweefd had. En zij toen: Zal dat geen tijd zijn van wijde menschenliefde, zullen wij niet hetzelfde wat wij ten opzichte van het gewoonlijk natuur genoemde ondervinden, ook tegenover onze medemenschen waar maken? Is dit niet noodzakelijk? Hij glimlachte. Ik geloof, zei hij, dat wij die neiging en het werkelijk gevoel van menschenliefde zullen hebben, en dat wij elkander nochtans niet minder pijn zullen doen, niet minder elkaar bevechten dan te voren. En de dieren zullen elkander niet minder verscheuren, de groote boomen niet minder ten koste der kleine leven dan vroeger. Maar ook dat doet er niets toe, dat voel ik. Hier raakten zij aan de gedachten die, zoo lang onbewust dringend, door de beteekenis van zijn woorden hun samenhang gevonden hadden. - Juist hierover ben ik veel met mijzelf bezig geweest, zei ik. Nu zie ik dat wij beiden tot dezelfde overtuiging gekomen zijn. Jij in je zoeken naar het voor de kunst noodzakelijk voelen der natuur komt tot de eenheid met de natuur. Ik, in mijn zoeken naar de zin van het gansche leven, kwam tot blijde aanvaarding, tot liefde voor het leven, het mijne, dat van alle dingen. Eenige maanden geleden schreef Romain Rolland dat wij ‘vóór alles streven moeten menschen te worden die werkelijk menschen zijn’. Het schijnt zoo eenvoudig mogelijk, het trof mij. Heeft hij gelijk? Is dit mogelijk? Wat verstaan wij onder ‘menschelijke menschen’? Ik geloof dat het juist tot onze menschelijkheid behoort dat wij elkander bewust of on- | |
[pagina 69]
| |
bewust, en soms tot de dood toe, bestrijden en benadeelen. Beschouw de natuur eerst voor zoover zij aardsch is. Juist die eigenschappen waardoor wij het dichtst bij haar staan, die wij met alle dingen der natuur deelen en die wij noodig hebben omdat wij ons anders als buiten de wereldorde gesloten ongelukkige wezens zouden voelen, drijven ons gemeenlijk tot die daden die niet van menschenliefde getuigen. Wanneer wij ons ten opzichte van deze door onze specifiek-menschelijke eigenschappen lieten corrigeeren zouden wij ons zelf verzwakken en de menschheid zou zich zelf ten ondergang doemen. Wij moeten slechts trachten te onderscheiden waar de natuurlijke bestrijding, de natuurlijke tweedracht eindigt, waar de menschelijke boosheid of wreedheid begint. En wie zal ontkennen dat ook deze, door het bewustzijn geperverteerde natuurlijkheid, niet minder dan goedheid en zachtmoedigheid, door het bewustzijn gesublimeerde natuurlijkheid, tot onze specifiek-menschelijke eigenschappen behooren? Wat wil het dan zeggen dat wij menschelijke menschen moeten zijn? Dat wij ons laten leiden door onze menschenliefde, gelijk Rolland haar zich denkt? Die zij dan absoluut, want daarin ligt haar eenige waarde. Maar zij zou ons te gronde richten. Is er dan een onverzoenbare vijandschap tusschen menschenliefde en menschenbestrijding? Neen, want beiden zijn zij den mensch noodzakelijk. Hoor! Hier wordt mijn denken door hetzelfde gevoel, hetzelfde geloof geleid als het jouwe. Wanneer wij het probleem enkel beschouwen van het standpunt der menschheid, is er geen verzoening, - dan zullen wij nooit geraken buiten de innerlijke tweespalt, zal nooit de binding kunnen plaats hebben. Noem de aarde der menschheid woonplaats | |
[pagina 70]
| |
en alles wat wij doen aardsch, dan is er in het aardsche, die orde der menschheid, geen verzoening, gelijk er in het aardsche ook geen rechtvaardiging voor het leven te vinden is. Maar wij moeten onze aardschheid beschouwen als deel van een hóógere orde, laat ik het noemen in haar heelalschheid. In de kósmische gedachte alleen is de rechtvaardiging van, de verzoening binnen het leven te zoeken en te vinden. Leg je neer op de weiden met je oogen naar de sterren, je ooren vol van de geluiden der aarde, je gedachte vol van de droomen der menschheid, - zul je je zelf niet vergeten in die eindelooze wemeling van zonnen, wier wettelijkheid het nooit gansch begrepen, nooit gansch doorvoelde wonder der wereld is? Stort jezelf met je geheele wezen in de afgrond der oneindigheidsgedachte, verlies jezelf in de grondelooze etherkolk der eeuwigheidsidee. Waartoe, tot welk doel, die oneindigheid, die eeuwigheid? IJdele vragen, - je zult hen zélfs niet meer stellen. Hun onpeilbare grootheid is hun zin en rechtvaardiging, en in hen vindt al ons troebele woelen, al ons denken en streven, al ons pijnlijk zijn, en gekneusd zijn, en vermoeid zijn, verzoening, rust en genezing. Wanneer die oneindige eeuwigheid van leven die het eenige is waarin de gemeenschap van alle dingen bestaat, die de eenige brug is tusschen mijn zelf en jouw zelf, in haar grootheid haar rechtvaardiging en haar zin vindt, dan vinden wij, die haar deelen zijn, in hetzelfde de onze, is ieder gebeuren dat op die zonnen, en op die aarden, en op onze aarde haar wettelijkheid bestendigt, als noodzakelijk verzoend, weten wij dat wij, de menschen liefhebbend, deel uitmaken van de groote levensgemeenschap der sterren, dat is van de Natuur, dat wij, menschen bestrijdend, slechts de | |
[pagina 71]
| |
werktuigen zijn van haar zelfbestendiging die uit de vloed van het worden altijd nieuwe scheppingen doet omhoogkomen en ze altijd weer in diezelfde vloed doet onderduiken, omdat immers het worden van het een zonder het vergaan van het ander niet denkbaar, en ook vergaan zelf slechts een anders worden is. Menschen bestrijdend maken wij op onze beurt de zelfbestendiging van het eenig zinvolle ter wereld, de wereld, mogelijk, gelijk wij, menschen liefhebbend, ons deelhebben aan haar doorvoelen en genieten. Wij leven in de kosmische gemeenschap die wij zelf helpen vereeuwigen. Het begrip moest dit wettigen ook wanneer wij zelf als het naaste offer dier bestendiging vallen moeten. Maar zelfs, voor de breuk van 't bewustzijn vreesachtig, onze ontroering, indien wij ons zóó hebben opgeheven dat dit inzicht bloed van ons bloed werd, en ziel van onze ziel, groete de stonde van haar pijn en haar sterven met welgevalligheid. Elke pijn is een sterven en hij die geleid wordt door de sterrefakkel dezer Waarheid, beleeft in het ééne groote oogenblik van alle sterven, zijn dood, tegelijkertijd de begeerde gemeenschap des levens in haar uiterste volheid en haar sterkste bestendiging; bewusteloos onderduikend in die eeuwige vloed bereikt hij de droom die van alle de begeerlijkste is en voltrekt de wet waarop de onafgebroken voortduur dier oneindige eeuwigheid berust. Zoo is hij nu een schepper van het heelal, die in het eene oogenblik zijner schepping in zijn hoogste geluk als in een verteerende vlam de laatste scheidswand verbranden voelt en zich stort aan de boezem dier oneindige, voor ons onvolpeinsbare zaligheid waarvan enkel de uiterste rimpelen heenruischen over de stranden van ons persoonlijk leven. Aanvaard iedere daad | |
[pagina 72]
| |
waardoor wij een ander zullen schaden, mits zij onvermijdelijk, noodzakelijk is, houdt dat hooge geweten als een heilige vlam op het altaar der ziel. Zoo zullen wij, kleine menschen, waarlijk nog groote menschen worden, en gelukkig, en in de uren onzer inwendige verheffing, wanneer wij van aangezicht tot aangezicht met de kosmos onze gemeenschap belijden, zullen wij, door welk verdriet ook doorwond, beseffen dat dit verdriet geen rechtvaardiging behoeft, noch van wege hem die 't ons deed, noch van wege het leven dat ons door datzelfde verdriet de menschen doet zijn die wij zijn willen. Hierin ligt onze droom en ons bereiken, onze begeerte en onze vervulling, onze godsdienst en onze goddelijkheid. Zoo bouwen wij ons leven op als de pyramide wier hoogste top haar einde is en onze dood zij de opperste stonde van waar onze ziel de wijde vleugels uitslaat naar de gouden gloeisels der avondzon, die haar vederen doen druipen van heerlijkheid tot zij, door de laatste sidderingen van licht heenwiekend naar de haard van alle leven, verademt in zijn adem en vergloedt in zijn gloed. Ik zweeg, wij zaten nog stil. De avond was reeds bijna gevallen en het werd killer. De stad was weggeslapen aan het hart der Campagna, tot de sterren ontwaakten aan de hemel. Toen rekte ook háár machtige leven zich weder uit naar het bewustzijn en, schoon wij haar zelf niet meer zagen, lichtten ontelbaar uit de schemering de helle lampen als de getuigen van haar vreugde en haar vrede en haar leedvolle bemoeienis. Maar zij bleef niet eenzaam. Van de top en de helling der bergen antwoordden kleine lichtsignalen, vredige boden, de roep der stad, en ik dacht hoe enkel in de nacht de gemeenschap geboren | |
[pagina 73]
| |
wordt tusschen hen die, elkander des daags niet wetend, in den duister naar elkander heenzien, de eene met het verlangen naar der andere onstuimigheid van hartstocht, deze met de weemoed om dier eenzame vrede. Doch ik wekte mij op uit mijn verbeeldingen toen de anderen rezen. Het was stil op de berg. Wij hoorden onze schreden. Het was of er een verband lag tusschen dit stille ruchten onzer voetstappen over de vloeren van de avond en het geluid mijner verruischte woorden, dat weerklonk in mijn ziel. Maar toen wij de stad bereikt hadden en over de brug de lantarens diep in de bleektintige Tiber weerkaatst zagen, scheen het alles ver weg als een wazige droom die wou sluimeren. En hij sluimere nu, nadat ik hem nog eens voor dit schrijven gewekt heb. En weze zijn sluimering vruchtbaar voor haar, voor hem, voor mij. Eens, in het uur onzer grootste menschelijke daad, en nog eens, in het uur van ons grootste wereldsche beleven, zal hij wederom ontwaken. Wij zullen hem groeten. |
|