Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
HET landmeisje dat zong in het dal waar ze werkte met haar vader achter de ossen, - ze zweeg toen zij in de schemering langs mij kwam, waar ik op een verhevenheid aan het klimmend pad zat te wachten op de hoogste glorie van het stijgend avondrood. Ik hoorde dat de krekel al luid was. ‘Il Chiù,’ zei ze, toen ik haar de naam gevraagd had van het diertje dat de duisternis vol maakt van zijn alomtegenwoordigheid en de stilte regeert. En daar ik dankte en groette ging zij heen maar wachtte de wending van de weg voor zij opnieuw haar sterke lied begon dat wegstierf onder de luidheid van de chiù. Het was bijna donker geworden over de bruine doorploegde hellingen van de hoogten om Siena. Voor mij glooide neer het smalle dal en klom daarginder omhoog tot die gloed van de hemel waar het de hoeve naar opdroeg die verdroomd lag als een sprookhuis. De hooge poort in het midden der muren, een gat in het fulpen zwart der woning, opende haar begrensde doorzicht op de brand der gezonken zon. Zijlijngs was de pineta voor het licht als een duister mysterie, roerloos en ondoorgrondelijk. En ondoorgrondelijk de heele landouw zooals ze onder de verheerlijking des hemels was volgestroomd met schaduw. Het was vreemd de oogen weg te wenden van die praal naar de duisternis der vallei, zooals het vreemd was daarna weer de groote stilte te zien der verschietende gloeden. En de chiù zong. De krekel is de klankgeworden ziel van de avond. Alomtegenwoordig waarlijk en menigvuldig lijkt zijn rustelooze zang in het geluid zelf zijn rusteloosheid te overwinnen want hij is één met de stilte, één met de duisternis en het avondrood. Hij is sterk en teer, sterk voor zich zelf en teer voor ons, en op dezelfde | |
[pagina 56]
| |
wijze is hij hel en innig, ongestadig en vol zoete vrede. Hij is vol tegenstellingen tusschen zijn eigen werkelijkheid en de stemming die ze in ons verwekt. Hij heeft die tegenstellingen verbonden maar het hoe vermogen wij niet te vinden. Zoo is hij wel geheel het hart van de avond, ook door déze verbinding: zijn nabije verheid. Wij hooren hem meest achteloos tot wij één avond ons bezinnen op de zin van zijn melodieloos melodieuse zang, en stil staan, dralend. Hij is lief als oude herinneringen die zachtjes tikken aan de klankwand van het gemoed, ontwaakt als kindertjes die straks weder slapen. Hij is lief als verborgen gevoeligheden die uit onze ziel naar dat schemerlied luisteren en nu huiveren om hun eigen luidheid. Een vage, onbenoembare drang tot uitzetting, uitvloeiing over alle denkbare grenzen, zwelt aan in ons binnenste. Hij doet ons voelen hoe heel het leven een mysterie is, onmetelijk ver als het dichtst nabij schijnt, onmiddellijk nabij als het onmetelijk ver schijnt. O kleine krekel, zingend in uw onbewustheid een monotone zang! Is het niet genoeg dat hij enkel een chiù is, luid in de nacht? Wat raakt hem het dwaze hart van een overgevoelig dichter? De natuur is te groot dan dat zij rijker kon worden als de mensch zich aan haar wegschenkt om haar dubbel te kunnen liefhebben. Misschien. Maar wie zal zeggen dat de krekel niet wáárlijk is wat ik hem droomde, wachtend tot wij stil genoeg worden om álles in zijn geluid te hooren? Eén ding bleef ongezegd: Hij zingt de weemoed. Weemoed van avondrood en scheemring, weemoed van de avond als de lichten dwalen over de aarde, als alle verbanden verbroken worden en de mensch eenzaam wordt. Weemoed der ziel die zich zelf verliest | |
[pagina 57]
| |
in het wijde wonder van het leven op de grens tusschen verwerping en aanvaarding, van ontgoocheling en vervulling. Weemoed van een ziel die wil deelhebben aan het al der wereld, van een hart hakend naar de zeer besloten innigheid binnen enge menschelijke wanden. Van alle tegenstellingen des levens tot de allerhoogste tusschen God en mensch, als het hart op de zang van de krekel zich voelt uitzetten door de drang naar einderlooze verwijding en niet verder kan dringen dan de ondoorzichtig verblinkende naglans der zon. Hoe zoet is het peinzen in de stilte daar de dag versterft in zijn eigen schoonheid en de avond de dalen vult met zijn geduldige schaduwen. Menschen en vogels zwijgen en de aarde luistert naar zich zelve, niet hoorend dat zij reeds lang was gaan zingen in de alomtegenwoordige zang van de eenzame chiù. Daden rusten dan, droomen verglijden, en de mensch zit doodstil in zijn eenzaamheid te leven, het allerdiepst misschien als gloed en schaduw en alle gedachten zijn afgedreven van zijn bewustzijn, tot het onbewuste deint op het ongehoord geluid van de chiù, in een mijmering zonder vorm, - in een droom, de laatste, zonder inhoud. |
|