Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
[pagina 49]
| |
HEESCH en regelmatig, als de klacht van de wind door de schoorsteen, een nabije kreet, aangevavaren uit de verten der eeuwigheid en dragend echo's uit alle landen voorbij de horizon, klinkt, in de straat beneden het venster, de roep van den lichtloozen bedelaar. ‘Cieco, cieco,’ schreit, een verwijt tot het noodlot dat doof blijft als alle voorbijgangers, - makkers, zij, van den krijtenden blinde - de roep der ellende door de ijle morgen, bittere noodzaak van de jammer, boetend aan zich zelf door die leeftochtsmeekende vernedering, dat hij den man zijn arbeid om brood ontnam. En ik denk aan die dag mijner kindsheid toen mijn oogen, te zwak geworden voor het licht der dingen, voor het eerst de hulp der doode glazen verdragen hadden, zonder welke - zoo voel ik het thans - de wereld zich van mijn kennis verwijdert tot een vage, wazige verte. Mijn vroegere aarde! Zij was één geweest met mijn innerlijk dat, voor zich zelf, als de eenzaamheid inviel, vol was van vlottende grijze nevels waar enkele duistere droomen uit opdoemden als donkere kapen uit mistige zee, - schaduwbeeld van grootheid, ideaal dat misschien genaderd maar niet bereikt kan worden. (Het was, toen ik, wandelend in de doorzichtige namiddag langs het strand van Nettuno, in de verte de Monte Circeo zag kleuren voor de lucht, verkleuren in de zee, nog altijd hetzelfde voor den man wien kennis der dingen nooit werd het wijde rustende licht van de late lentedag, maar een verschieten van schichtige bliksems door schemerige neveling van wolken.) Want meestentijds voelde ik mij droefgeestig om de vaagheid der wereld die de vaagheid was van mij zelf, als de aanvulling of veruitwendiging van mijn wezen, waar ik dan, | |
[pagina 50]
| |
ondanks mijn weemoed, in rusten kon; en mijn ziel leefde in een groote eenheid waarbinnen het ik en de wereld de deelen waren derzelfde gemeenschap. Ik ontdekte een nieuwe aarde, rijker dan ik mij ooit verbeeld had, fel, strak en kleurig, met iets onbewegelijks waardoor al die strakheid, die felheid, die kleurigheid eeuwig schenen. De dag werd een wonder, een lange ontdekkingstocht door de uren met al de verrukking van het immer weer andere, onverzadelijk ingedronken nieuwe. Alles leek gespannen zóó strak of het breken zou, en het vreemde was dat alles in die gespannenheid zijn natuurlijke staat scheen te hebben, en dat de hemel, zoo scherp en krachtig ook hij, gelijk een oneindige sanctie der strakheid zich spánde boven de stad, als had hij zijn ondoorgrondelijke ruimtelijkheid verloren. En ik weet hoe ik, tegen de avond, van tusschen de makkers met wie ik, stil in mijn geheim, huiswaarts keerde, achterbleef op een brug en omhoogkijkend de brandende lantaren aanschouwde, te voren altijd een wemelende eenheid van schijn, als, verwazend naar haar zoomen, een stralende bloem van gloed, en die ik nu aanschouwde als een drieheid van lampen, scherp naast elkander, nauwlijks verbleekend in de doorschenen glanskring hunner eigen, roerlooze uitlichting. Maar toen ik later, in mijn kamer, met een kloppend gevoel in mijn hoofd of mijn bewustzijn zou bersten, dezelfde stelligheid van kleuren en lijnen rondom mij bestendigd zag en mijn oogen mij pijnden van vermoeienis, is een groote droefheid gekomen en, met mijn handen voor mijn gloeiende oogen alleen met mijzelf, heb ik tranen voelen neerdruppen langs mijn vingers. En het eenige gevoel dat ik mij van die avond herinner, is een heete wanhoop, een terughun- | |
[pagina 51]
| |
keren naar het wazig bedrog van weleer, mijn gisteren, een gevoel, bij de gedachte dat deze zware strakheid nu voor altijd mijn deel zou zijn, van zoo onpeilbare ellende, als enkel een knaap kan voelen in de duizeling van zijn onbewuste levensaandoening, wanneer het absolute van zijn kinderdroom uiteenscheurt en in de eerste schamplichten van kennis de wereld hem dreigt door de haast onwrikbaar harde samenstand van haar betrekkelijkheden. Toch, is de vermoeienis verdwenen en het gespannen visioen werd het gewende. Dit echter bleef na van de kleine gebeurtenis waardoor te zwakke oogen geholpen werden: dat het verbond verbroken was en dat de wereld, groot en van mij gescheiden, buiten mij lag als een andere eenheid die mij geluk gaf wanneer ik iets van mijzelf in haar herkende, maar mij, wel het allermeest, smartte, zoovaak ik haar om gemeenschap vroeg en zij geenerlei gemeenschap te geven had. Wij doorleven allen hetzelfde en het begeerde zien wordt een betreurde pijn. Wij hebben de drang naar geluk, doch niet in kennis ligt het geluk, en daar het menschlijk leven zelf de onbedwingbare drang naar kennis in zich heeft, is de drang van ons leven, terwijl de kennis onvolledig of valsch blijft, naar zijn eigen pijn. Na iedere poging om op de drift des geestes hooger te stijgen tot een absoluutheid die onze begeerte is, lijden wij aan de wanhoop van het kind dat, na de verwondering om zijn rijkdom, moet schreien om zijn onherstelbare armoede. Verlangen naar geluk, verlangen naar kennis, op beide stroomen tegelijk zou de mensch willen varen naar het doel, zelfs als het de dood, een zinvolle dood dan, wezen moet. Zelfbedrog, want zij bruisen elkaar tegemoet en stor- | |
[pagina 52]
| |
ten aan elkander, en in de draaikolken vindt de mensch die andere, zinlooze, dood van zijn ondergang, die bitter is en het leven een vloek zou maken, als wij ooit mochten leeren hem als het noodzakelijk einde te voorzien. Zoo zijn wij allen als blinden, dwalend door de straten der wereld en smeekend met heesche regelmatige kreet om het brood der kennis dat niet voedt. Zoo zijn wij allen de ongelukkigen in wie het instrument van hun jammer zijn misdrijf boet door te bedelen om het geluk dat het zelf onmogelijk maakte en waarvan ons bijwijlen een aalmoes wordt toegeworpen. Zoo is het leven dan niet mogelijk zonder aanvaarding onzer werklooze blindheid, deze verloochening onzer kennisdrift, òf de aanvaarding van het leed om onze onmacht, die verloochening van onze geluksdrang. Als niet volheid des levens ons eenig doel is en wij, gelijk de blinden wier andere zinnen, gescherpt door 't eene gemis, tot nieuwe oogen worden, èn onze kennisdrift ganschelijk behouden èn ons noodzakelijk leed aanvaarden kunnen, omdat het de dagen vol maakt en het leven - kort. Wij moeten den blinde beluisteren al zwijgt zijn kreet. Wij hooren die kreet in zijn stilte, want méer dan de roep om brood beteekent zij, voor ons, de ononderbroken ervaring van blindheid en de roep om het licht. Een roep om het licht die door de bede in de roep om de aalmoes-zelf beantwoord wordt en nochtans voortgaat heesch en regelmatig de ijle morgen te wonden. Wie onzer zal de weegschaal houden, dat hij geluk en kennis wege, - wanneer geluk zonder kennis ons geen geluk is en kennis zonder geluk, daar zij immers de laatste kennis niet zijn kan, geen kennis? Het leven wordt dan slechts mogelijk door een ge- | |
[pagina 53]
| |
spannen aanvaarding uit vrije wil; een aanvaarding die uit een zwakheid, ja, ontstaan is maar de grootere zwakheid buiten sluitend, het leven vol maakt en ons sneller doet voortstuwen naar ons doel dat op de kringloop der eeuwen, van alle samenstelling de ontbinding, van alle leven de dood, of het Nieuwe Leven is. |
|