Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
EEN eerste uitgang in de, eindelijk uitgebotte, Romeinsche lente, en het leven, dat weken lang een pijn was, en de laatste dagen van beterschap een eindloos verlangen, voelt zich herboren tot vreugde, voelt zich bereid tot een groote vervulling. O heerlijke herrijzenis. Dit is nauwlijks loopen; ik voel mij zweven. De koorts heeft mijn spieren ontbonden; zijn ze spoedig vermoeid toch dragen zij blijde. Er is geen enkele vastheid in mij, een vage tevredenheid vlot door mijn leden als een lichte duizeling die mij, bij de onbepaaldheid mijner gedachte, dichter bij de natuur doet leven. Ik denk nog niet; wat zou ik denken willen? Ik heb slechts te voelen. Maar omdat ik niet denk, zijn de boomen mijn groote hooge vrienden, en de bloemen zijn mijn schoone broeders, en de grasgeur der aarde is de adem van mijn ziel, en de wolken zijn als de even opdoemende droomen die uit mij rijzen en nog terugzinken, als jonge donzige vogels die àl te vroeg vliegen willen. Moe al reeds. Laat mij zitten. Hetzelfde duizelige welbehagen doorvlot mij maar de droomen mogen nu rijzen. Boven mij glijdt en rekt naar grenzen van eindeloosheid de hemel. Wat is zij wijd, die blauwe roerlooze zee die reikt naar altijd wijkende kimmen en waarop mijn droomen nu als tallooze wit-gezeilde barken de tocht ondernemen naar de oneindigheid. Misschien vinden zij heel ver, voorbij de einders tot welke mijn blikken komen kunnen, dat vreemde groene eiland van geluk dat zoolang mijn heimwee was in de weemoed der doorwaakte nachten. Misschien zullen zij met bolle witte zeilen zijn kreeken binnenloopen om er voor mij de vruchten te halen die het lichaam sterken en de ziel verzadigen. Vaart snel op de zachte wind, mijn brooze sterke schepen, en | |
[pagina 28]
| |
keert haastiglijk weer. Ik heb dorst naar het geluk. Stil, een zachte hand streelt de mijne. Ik heb nog een andere haven, zij is nabij, wat moest ik mijn droomen zoo ver zenden? Hier, mijn lief die om mij zorgde en angstte, zijt gij, die mij leidt en mijn zwakheid een steun zijt. Ik dank u voor uw liefde die mijn ziel zoo vervullen wilde en zich zelf nu nog verrijkt heeft door de hoop op de kinderlach die door haar glimlacht, gelijk een zilveren glans glimlacht door een beschenen lentewolk. Ik verlang met u naar de zomer als wij saam zullen uitzien over de bergen, als de morgen vol zal zijn van onze hoop, als de middag vol zal zijn van onze warmte, als de avond vol zal zijn van onze stilte, waarin wij beiden de zelfde droomen bepeinzen zullen. Ik verlang naar de herfst, als het land zal zijn als een golvende rijkdom die gemaaid wil wezen, en gij zult zijn als een rijp korenveld dat weldra zijn oogst zal laten binnenhalen. Ik verlang naar al de vreugde en naar al de kommer, naar al de vrede en al de zorg die ons dit jaar zullen vervullen en waaruit wij ons blijvend geluk zullen wegdragen als wij geduldig genoeg zijn om het stil te doen rijpen. Ik wil dit gansche jaar gereed zijn als een blinkende beker die zijn volheid wacht, tevreden dat ik de wereld en de hemel weerspiegel zoolang mijn inhoud zich laat beiden, blij dat ik die inhoud zal doorglanzen wanneer ik hem eens zal ontvangen hebben als een roerlooze rijkdom. Gij, lief, die heeter verwachten zult dan ik, wees als ik en laat de dagen over u heen komen en over u weggaan tot de dag der groote zekerheid gekomen is. Mijn mijmering vloot samen met het gesjilp van die kleine vogels daar diep in het lommer. De groote blauwe zee reikt naar haar einders maar mijn barken | |
[pagina 29]
| |
zijn reeds lang verdwenen. Een ruiter rijdt langs ons. Als een lust dringt in mijn zwakheid de harmonieuse, krachtige eenheid van het paard, dat de edele kop beurt en niet méér van zijn jonkheid viert dan het behoeft voor deze schoone gespierde gang. Het is goed in mij, daar ik zijn kracht als een lust voel in mijn zwakheid. Ook ik zal krachtig zijn en streven naar die harmonieuse ontplooiïng der ziel die, rijk zonder verspilling, sterk in haar volmaakte soberheid, het gevoel bezit van te mogen streven naar grootere dingen dan voorheen, naar het allergrootste: het hooge kunstwerk. Maar ik ben moe nu, en langzaam wandel ik terug, gesteund door de zachte arm die over eenige maanden door mij zal gesteund worden. Ik voel mij warm in die zoete gemeenschap. Vaster treed ik langs de hooge rijzige boomen naar de uitgang van het park dat mijn morgenlust was, naar het plein waar het eerst na de klamme benauwing der slaapkamer mijn blijde blik langs dwaalde, naar huis waar een lange blijdschap zal naleven over het bereikte schoon van de morgen. De gansche dag zullen de zon aan de witte huizenwanden, en het kleine stuk blauwe hemel dat ik van uit het bed door het raam kan waarnemen, mij herinneren aan de lanen van het park, en een verlangen zal in mij nablijven naar een lang leven van groen en hemellucht, tot althans iéts van dat verlangen zal vervuld worden en die vervulling mij met diepe begeerte en groote sterkte weer drijven zal naar de arbeid die de zin der dagen is. |
|