Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
WEL is het herfst nu, soms sluiert een fijne regen heen over de heuvelen van Toscane. Daar, aan de hellingen en glooiingen hebben grijze wolkjes zich gelegerd als kudden schapen aan een bergwand. De zeldzame huizen liggen verwaasd in hun lommer. Twee cypressen, ginds, naast elkander, staan als eenzame pelgrims die hun weg verloren hebben, verlaten, en ook hen vervaagde het zachte web van de regen. Op de landen leeft het stille gebonden ruischen van een ziel, waar oude herinneringen heenvlieten over mijmerende vloeren. Herinneringen! Niet, vandaag, aan die avond toen, nabij diezelfde cypressen, tusschen twee heuvels als uit een gat der aarde een geweldige laaibrand opsloeg naar de laag-hangende, zwart-grauwe wolken, dat hun zoomen vlamden en gezwollen gestalten broeiden van rossige walmen. Ik zit voor het venster en denk aan die middag der lente, een Zondag op de Pincio, toen voor het eerst een warmere, schellere zon boven de stad hing, en het goed was roerloos zich te koesteren in de doordringende gloed van haar stralen. Wat geeft een herinnering haar dierbaarheid boven andere die nochtans, bij wijlen, ons dingen herdenken doen, welke méér voor ons leven beteekenden? Een vreemde resonnantie aan de klankbodem der ziel wellicht, een geheimzinnig weerklinken waarvan wij het oorspronkelijk zingen niet met onze bewustheid hoorden, dat ons nu vreemd lijkt en door zijn vage vreemdheid ontroert. Maar van déze herinnering, al had zij deel aan een onpeilbare eeuwigheid, had ik het lied gehoord. Wij zaten gedrieën in de warmte, aan de zonnewand der muziektent. Aanstonds zou de hoogte bruisen van die luidruchtig stuwende aandrift, nu gaarden steeds meerdere men- | |
[pagina 21]
| |
schen zich om het leege gebouw en de lucht wemelde van hun geluiden. Er was helheid en kleurigheid, er leek ruimte en geluk te zijn, - wat raakte het mijn peinzen hoeveel dood en verdriet en schijn van lust in al die harten op datzelfde moment kon gevonden worden? De zonnegloed stroomde, en de ongewende warmte van dit licht, het hel-gele, hel-blauwe van de schijn, de trage, flaneerende kleurigheid der wandelaars, en al het gedruisch met het schel geroep van kinderstemmen er boven uit, het smolt tezamen tot één wijde, luide glanzigheid die dieper werd en beklemmender naarmate ik mij méér in de versmolten eenheid van hun indrukken verliezen ging. Het leek of ik er uit weggleed en of het, schoon de aandoening dezelfde bleef, nu zéér verwijderd was. Ik voelde mij niet gelukkig. In mij vlotte die onweerstaanbare neiging tot droefgeestigheid die zoo vaak de eerste lentedagen in mijn hart binnendrong, wonderlijk één met dat verre, vage, menigvuldige druischen en de diepe egale schittering van het licht. Ik sloot mijn oogen en zag niets dan de rozige helheid der leden. Het licht bleef in hen als een bekneld visioen en het druischen was als der golven eentonige zwellen en minderen, dat altijd hetzelfde blijvend de herinnering niet verlaat, een gansche avond lang. Zoo zat ik verdiept in de haast niet denkende aandacht mijner ziel voor wat in mij gebeurde: die vreemde droefgeestigheid. Maar toen begon een stille stem zacht te spreken. Het was geen zingen, het was de stem van een verre man die met langzame gedragen woorden iets tot mij zeide. Ik hoorde: Il est amer et doux, pendant les nuits d'hiver, | |
[pagina 22]
| |
Au bruit des carillons qui chantent dans la brume. Het is zwaar te zeggen welke uitdrukking dit stille spreken droeg. Het was vol van berusting die geen berusting zijn wil en ik hoorde, in de eerste regels, aan de klank van hun geluiden, dat de woorden ‘amer’ en ‘hiver’ graven van leven waren en dat telkens die klank zich zou moeten terugvinden, - gelijk mij, toen de stem, als een die aarzelt aan de poort vóórdat zijn hand haar opent, één oogenblik had ingehouden, het antwoord opklonk uit de stille klacht: ‘lointains’, nauw verbonden met de andere klacht: ‘lentement’; alsof zij saamhoorden, en die traagheid niets anders was dan een andere uitdrukking of de ziel van het verre. En ik voelde al de pijn van het hart dat deze woorden gesproken had, want niets schijnt minnenswaard dan wat ver is, en niets schijnt zoet dan 't vergane, en het weet dat ook dat vergane, schoon het nu zoet lijkt, bitter was maar slechts zoet wordt in 't herdenken, en bitter is 't dat het hart geen zoetheid heeft dan de zoetheid van zulk herinneren, en bitter dat zelfs deze bittere zoetheid zoo traag is in 't verrijzen, omdat zij zoo ver en zoo loom is, als gescheiden van het heden door donkere afgronden, ver en langzaam, als klokken in de nachtmist. De stem ging voort. Het was nog altijd datzelfde stille spreken, maar de ziel die zich er in uitzeide had zich nu overgegeven aan een droom waarvan zij de werkelijkheid nimmer beleefd had, aan een leven dat zij altijd begeerde, - welks warme volheid voor één oogenblik het spreken heller maakte. En dan, het was maar voor kort. Bienheureuse, zeide zij: Bienheureuse la cloche au gosier vigoureux | |
[pagina 23]
| |
Ainsi qu'un vieux soldat qui veille sous la tente! Een zwijgen. In de stilte onzer roerloosheid hing de klok na lange, diepe luiding te luisteren naar de echo van haar eigen kloekheid, en mijn hart huiverde door de nimmer genoten rijkdom van welke zij zoo triomfeerend haar sprook vertelde. Maar de stem was weer neergegaan tot hetzelfde gelijdelijke spreken, dat zoo innig als een klacht leek, - leek, vol van aanvaarding, vol van vertwijfeling. Moi, mon âme est fêlée... Als ware de laatste waarheid der ziel over zich zelve luid geworden, hokte zij, of bezon zij zich even, weer altijd verschrokken van dat onverbiddelijk oordeel dat zij nochtans zoo lang al kende. Was er niet wéér, in het schrijnendste woord van allen, de echo van bitterheid, van de winter, en van die traagheid? Dan sprak het verder, al de zware dingen van welke die eene waarheid oorzaak was en gevolg: ... et lorsqu'en ses ennuis Een kleine stilte weer... Il arrive souvent que sa voix affaiblie... Opnieuw de echo, maar besloten nu, àl zwakker, - een ontbinding... Semble le râle épais d'un blessé qu'on oublie... Een ontbinding, ja. Hoor het noodlot dier ontbinding in de klank van het woord ‘affaiblie’, uit elkander genomen en verstrooid over dat beeld van reuteling, pijn en vergetelheid. Na deze was er geen aarzeling meer, het was alles eenvoudig, smartelijk, en noodzakelijk. Au bord d'un lac de sang, sous un grand tas de morts, O, sterven onder de dooden van het gansche le- | |
[pagina 24]
| |
ven, de doode dagen, de doode droomen, de doode begeerten, de doode hartstochten, sterven in de bewegingloosheid die te moe is voor worsteling en te bedrukt voor verzet; die zoo heet is van ellende dat niemand haar peilen kan. O onmetelijke nood! Maar de stem rustte nu, en ik hoorde dat het gedruisch al die tijd moest gezwegen hebben, - het was of het diepe licht, die eenheid van alle dingen, of die glans zelf deze verzen als een belijdenis voor mij gesproken had. Wonder van diepte en ontroering, woorden, zoo hevige menschelijke werkelijkheid des levens, of waart gij uit mij opgeklonken, die u in zich droeg als een herinnering, zwaar van uw liefde, zwaar van uw deernis? Het leek stil in mij, want geen gedruisch kan weerklank vinden na zulk een stem. Droefenis, zoet als geluk, was levend, daar die innige, eenvoudige stem nog alles, tot de dood toe, verwonnen had en nu onvergankelijk was. Het werd dan koel, er scheen slechts een heel vroege, spoedig uitgeputte voorjaarszon, en alles was luidruchtig van zinlooze beweging in de schrilheid der muziek. Dus ging ik heen, - maar droeg verholen de gedachte aan mijn mijmering in mij om, wel wetend dat het woord mijmering een werkelijkheid verborg, en dat de stille stem die ik spreken hoorde, méér geleefd had dan alles wat als realiteit door die mijmering was heengedrongen. En waarom kwam zij mij thans? Welke vlotting was binnen in mij dat juist nú de herinnering in mij boven kwam, niet vluchtig als te voren, maar werkelijk weer, en gevolgd door de aandrang tot dit schrijven? Is het omdat zooveel dagen der laatste maanden mijn geest in de wereld van deze dichter leefde? Ik weet het niet. Misschien is het enkel omdat de regen zoo eentonig zacht neerdruppelde over de lan- | |
[pagina 25]
| |
den en die bleeke nevels daar straks stil lagen aan de heuveling als schapen aan een bergwand. Misschien was het, omdat daar straks, schoon ik haar niet hoorde, een kloosterklok klepte, die zelfde kloosterklok, die nu heenluidt door mijn laatste gedachten en nog luiden zal wanneer de mijmering stil geworden is, rustend in deze bladen, verzonken weer in herinnering. |
|