Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
ZIJN tuin was te klein voor de palm die, in haar oostersche rijkdom, zooveel zonnegoud droeg op haar lange puntige bladeren, dat haast al het andere gewas schamel leek bij zoo overdadige weelde. Omstoven door tintelende wemelingen, overstraald door fonklend namiddaglicht, was zij, waarlijk, als die zeldzame droom van verzadiging die haar uiterste mooglijkheid bereikt, haar laatste begeerte vervuld voelt. En daar, bij het slapen van zijn bewustzijn, deze stonde van haar weligheid saamviel met de loomte in zijn ziel die streefde noch begeerde, beschouwden haar zijn oogen met bevrediging, wijl hij aan de rand van haar schaduw de sluimring zijner gedachten vervlieten voelde in zijn rustige zekerheid. Vreemd geluk, enkel te wekken om pijn te zijn. Bekoorlijk bedrog der zinnen, bereid tot sluimer om hun bekoorlijkheid niet kwijt te gaan. Loom verzwijgen in het wegende zwijgen des middags. Het was stil in de kleine tuin en te stil was zijn leven. Geen windzucht roerde aan de lommers, geen siddering ijlde heen over de vlakken dier schoonheid, die naar binnen toe: raadsel was; want wââr was het denken, nu het gevoel tot twijfel aan eigen eerlijkheid niet toekwam? En dit brooze evenwicht zou zich in zichzelf vergeten hebben als niet, van achter de muren, van over de huizen, het draaiorgel zijn wijze had ingezet en de versleten mannestem niet haar woorden van weedom had heengesleurd door de vrede. Het was droef en zoet. Het zwellende pathos der melodie scheen wederom te getuigen dat de droefste dingen de begeerlijkste zijn. Finesta ca luciva. Nooit vergat hij dit oude lied. Telkens, sinds dien, en andere middagen of nachtelijke uren hoorde hij het opzingen uit zijn herinnering. Het bestaat in | |
[pagina 17]
| |
de onwrikbare overtuiging dat het leven in liefde zijn eenige zaligheid heeft, dat gestorven liefde gestorven leven is en liefs sterven de breuk na de laatste hunkering. Het is de bloei van het vleesch, in het besef dat leven en liefde vergankelijk zijn als de dagen en dat, als het leven de liefde afsnijdt, de zieltoging der liefde de afsnijding des levens is. Maar het naderde hem niet gansch, het kwam van over de huizen en het bleef, ook dit, als een droom. Enkel een kleine trekking van het innerlijkst leven dat pijnlijk beroerd is, een kort kloppen van 't sluimerend bewustzijn dat tot ontwaken niet gedwongen wordt. Nauwlijks de schommeling van een geweten dat snel zijn evenwicht terugwint. En zoo oneindig de diepe blauwe hemel boven zijn hoofd, zoo rijk die zware lichtende palmboom, en zoo ver het rijzen en de val dier luide, klagende stem... Was hij gelukkig? Een schaamte, later, over de, als hij 't herdacht ietwat beklemde, toch gedulde geneuchte van zijn loomheid in die middag. Want diep-verzonken in zijn bewustzijn, al was zijn gedachte dan niet wakker tot wetenschap, had hij niettemin gewéten dat dit zijn leven was: dit stille zitten in te kleine tuin bij de schaduw van een in eigen volheid rustende palmboom, wiens bladeren zooveel zonnelicht verdroegen dat hij, als de belichaamde droom van 's harten wijdste verzadiging, te werkelijk was om nog een stem die manen zou te behoeven, - dit stil zitten bij die boom in enge hof, wijl een lied van over de huizen hem zong van de smart der liefde om de kortheid van zich en het leven. Dat zóó zijn leven was: dit alles te verstaan en nochtans roerloos te peinzen met een lust aan de flonkring en een rust in de loomte, luisterend naar de pathetische klaagzang van het menschelijk leed met niet anders | |
[pagina 18]
| |
dan een kleine trekking in het hart, en een vaaggevoelde dan weer vergeten beklemming rondom zijn vrede; dit alles te weten en nochtans voort te gaan met deze middagdroom te droomen, die hem wreed en hartstochtelijk had moeten verscheuren tot de blijvende pijn van, eenig gerechtvaardigde, zijn wanhoop. |
|