Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
EEN loome middag van lange, geruischloos glijdende uren. Een gedrukte gang over de oude weg naar de bron. Een haag; daarboven, achterwaarts op de hoogte der glooiing, een verweerde hoeve; daarboven de hemel, als blauwe zijde, kleurig maar zonder diepte. Een enkele witte wolk, zeldzame droom van mogelijkheden die niet vervuld zouden worden, als een groot wit schip in de stilte van de wind. En langzaam ging hij voort. De weg eindde. Vreemde gedachte: een weg die zijn eind gevonden heeft, vreemd dat een leven kan ontbonden worden in de dood, vreemd dat hier voortgaat, werkeloos, nutteloos, wie eens zal sterven, en dat niet ieder weg-eind, vóór het te laat is, hem opstoot uit zijn ijdele werkeloosheid. De weg verliep maar een nieuwe begon. Geen weg eigenlijk, een breede gestrektheid van gebroken aarde waar het haast verstikkend heet was, waar een enkele boom de winter door zijn dorre blaadren bewaard had om in de lente het teeken der Verdorring omhoog te houden. Ginds, vóór hem, voorbij die dunne haag van schamele boomstammen, dan eindlijk de Campagna. Donker-blauw moest zij zijn, heuvelig en vijandig, als een verte achter de hoogte, voelbaar in het vleesch. Hij strompelde over de rauwe grond, hij wilde naar ginder, maar dit nutteloos gaan in de droge klonters leek, daar hij geen geestkracht in zich had en zijn strompelen voélde, een vernedering. Toen zag hij dicht naast zich de vale Tiber, verachtelijk en bijna levenloos-tevreden van slijkerige bleekheid. Hij staarde voor zich. En gekomen bij die magere haag van grijze stammen, de rand bereikt die hem de top van een hoogte geschenen had om uitzicht te geven op een leiblauwe heuvelige vlakte, zag hij een nieuwe | |
[pagina 13]
| |
gestrektheid, en een nauwe weg, en een paar meisjes die het bronwater dat zij gehaald hadden redenloos deden wegvloeien uit de flesschen waarin zij het droegen. Zij zongen, maar zonder zin, want de eene sleurde haar melodie uit Rigoletto naar een buiging waar zij haar gedachteloos afbrak, of zij even goed zwijgen als zingen kon, - en de ander nam haar drenzen weer op en gaf het na een poos dan over aan de derde, een klein, haveloos kind, dat verder begon dan haar zuster geëindigd was. Hij voelde zijn bloed suizen in zijn warme hoofd, en een willooze ergernis klopte aan zijn slapen over dat soms ontzettend vermogen van overal beelden te zien voor zijn leven, ontzettend als dat leven nutteloos is, ontzettend als die gave niet benut kan worden dan in arbeid en geen arbeid gevonden wordt. Hij keerde terug, en proefde iets van de verlichting die iedere terugkeer, zelfs de smadelijkste, het laffe hart verschaft. Vóór zich zag hij een huis. Het was of het midden op de weg stond. Toen hij naderbij kwam maakte de straat een geringe wending. Een banaal huis. Maar in de muur welke hij tegemoet liep zag hij, met iets als een plotselinge pijn, een getralied venster, als een gevangenisraam. Donkere zwarte bouten spanden een roestige weer voor de duisternis binnen. Daar zag hij, dicht achter de stangen, langzaam bewogen, een roode flakkerende vlam, als van een fakkel, die het donker niet doorlichtte. Wie voerde haar? Wat wilde zij daar, die fakkelvlam achter de tralies, die brand in besloten verborgenheid, wat liet zij in zijn oogen de pijn schroeien van een hopelooze gedachte, onvergetelijk nog toen hij reeds lang zijn stoffige kronkelweg verder trad, van de bron naar de stad? Hoe kan een tralie een vlam | |
[pagina 14]
| |
weerhouden als zij wil uitslaan en flakkeren in de hemel? Hoe kan het een vlam genoeg zijn heen en weer bewogen te worden in de luchttrilling die haar nauwelijks doet wapperen en het donker niet ros maakt van haar wemeling? Maar stil, wat zou het een vlam dan baten te branden in het zonlicht? En zijn mijmering zonk weg in een doffe zinneloosheid van gedachten. Diep in zijn ziel zong een stem; hij hóórde haar sterven. Het leek of een harde band de gesmoorde klacht beknelde om haar onstoffelijke warmte. Diep in zijn ziel brandde een vlam die deinde achter de tralies en zijn donker verduisterde. Diep in zijn ziel knaagde een weedom van machteloosheid aan 't innigst leven. En hij wist dat er een gloed in hem was, maar dat hij die gloed niet ontbinden kon. En hij wist dat die gloed, onontbonden, zijn leven niet kon verwarmen, en dat hij niet ontbonden worden kón daar zijn leven zelf hem, schoon het hunkerde naar verwarming, omboeide. Het was als een raadsel dat hij niet kon oplossen. En zijn denken woelde in dat raadsel tot de dingen hun binding verloren, tot hij niets meer in zich hoorde dan de klank der onsamenhangende woorden: vlam, leven, donker, ontbonden, ziel, en op die woorden zijn denken onbewust liet voortdobberen, als een stroo op zwalpend water, een lauwe lentedag. Zoo bereikte hij de stad, maar de gansche avond smolt de beklemming van de middag niet weg van om zijn bewustzijn, en toen hij later neerlag had hij het gevoel of hij des morgens enkel ontwaken zou om deze middag te herhalen. En hij huiverde voor een eìndlooze herhaling en zocht in kinderlisten de afleiding die, zijn gedachte verweekend, de slaap zou doen naderen. |
|