Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
AAN MIJN VROUW | |
[pagina 6]
| |
Dat is, zei hij weer, omdat je diep in jezelf de onwrikbare overtuiging hebt dat wij, hoeveel verdriet, hoeveel worsteling en teleurstelling ons het leven ook geven moge, nooit bezwijken zullen. Dat wij nooit meer waarlijk wanhopen kunnen aan het leven, al ontneemt het ons het dierbaarste; dat wij, naar ons eigen gevoel, niet meer als losse verenkelde bloemen op brooze korte worteltjes, verspreid over de aarde, bloeien en welken, maar als de takken zijn van de onmetelijke levensboom die uit tijdelijke stilstand en dorheid altijd weer omhooggroeit en uitbloeit tot een verheffing, een rijkdom, als hij nimmer bereikte. Bladzijde 64. | |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
HET was een morgen onvergetelijk als het leed om zijn geboorte. Die nacht was een stilte geweest, heet van vernedering en ondergang. Uren van machtelooze wanhoop. Uren van halve sluimering waar een bewuste weeë afkeer van zichzelf in wiegelde als een groene glans in water. Neergeslagen, had hij, de laatste bloem verslijmd, in het donker de bittere wortel des levens gekauwd; en walgend van die bitterheid in zijn ellende het hoofd verborgen aan het kussen dat lauw van werende duistere zachtheid zich heensloot om zijn gloeiende onmacht. Daarna de schaamte, uiterste martelie zijner ziel. Als een uitbloedende buit had hij opengelegen voor het verscheurend dier dat ijskoude tanden wrong in het week vleesch van zijn geweten. Een ondergang. Zijn verlangen en zijn hoogmoed waren verbrijzeld, zijn geestkracht en zijn hoop verstoven, - als een groote leegte had hij de morgen tegengewaakt, wetend de leegheid van de komende dag en dat zijn eigen leegte in die leegheid nimmer vervloeien zou. Maar niets, toen hij, des ochtends uitgegaan, door de loomte de Coudenberg beklommen had, was die nacht geweest bij de benauwende ervaring van ziel en oogen in de morgen. Daar zat hij neer. Het was een late voorjaarsdag, klam, laf en drukkend. De hemel van een gelijkmatige stoffige grijsheid waar de zon achter smeulde; de gansche lucht vol van grauw gloeiend poeder dat door alles was heengedrongen, het licht had doorzegen, de zon, verscholen, tot een heete mist had verneveld en nedergedaald op de stad haar deed bukken zóó grijs en zóó dof, dat hij niet denken kon hoe zij nog ooit zou mogen ontwaken van onder die eindeloos egale bedekking van schroeiende asch. Hij hijgde, het was als een verschrikking. | |
[pagina 9]
| |
Sinte Goedele, daar, symbool van verschaald geloof, was als een steenen schrei, beschimmeld met witten uitslag, naakt. En de huizen, versteven dooden, kenden maar ééne saamhoorigheid: dat zij alle gelijkelijk waren ondergegaan in de doodstille verstrakking van het licht en alle gelijkelijk de schilferige asch droegen als een schampere rest van verbrand leven. Het verschrompelde leven, het verkoolde leven: een langzame, zware klok luide die woorden tusschen de doove wanden van de hemel en van zijn bewustzijn. Diep in zijn ziel murmelde een weerklank van nameloos verdriet over zooveel mislukking. De donzig-donkere klank luid' een lange en eenzame klacht in de roerlooze stilte, - en hing dan als een versmoord zingen na te trillen aan de onbewogen koepel van zijn gevoeligheid. En hij had de kracht niet om op te staan, om te schreeuwen, om zich zelf te wekken uit de sluimer van deze ontzettende ontbinding, om de wereld te schokken uit haar heete stoffige bezwijmenis. Hij had de kracht niet om over zich zelf te hoonen en in een onstuimige overgave aan zijn weedom te snikken om de zwakheid van den mensch. Hij zat stil te staren naar de wit-schilferige melaatsche wand van Sinte Goedele en de erbarmelijke eendracht der huizen. En hij hoorde het hijgen der aarde onder haar beklemming. Als een ver, bijna onmogelijk visioen zag hij plotseling het gezicht van de avond te voren: de oneindig verre, onpeilbaar verheven, onpeilbaar sombere zonnekoorts over de zwart-paarse verstijving der Kempen. Niets was het. De hemel, dat doove, plooilooze pulverdoek. De stad. En het stof in de lucht. En de asch die langzaam de holten van zijn ziel bleef binnenzijgen, dat gerekte, trage, toonlooze nederzijgen van asch in de dalen van zijn | |
[pagina 10]
| |
leven, al hooger, al hooger, tot alles zou verstikt zijn in de weeke val van die grijsheid. Toen begon een enkele volle droppel zich te ontlaten, dof zakte die neer in het stof van de heuvel, hier een en ginds een, als de asch in zijn ziel, doodstil. Maar hij bleef zitten. Tot een weeë geur van vochtig stof hem deed ontwaken uit een droom om niets, uit een droom die geen sluimer was en zich zelf niet zijn kon. En zachtjes drupten de tranen uit zijn oogen en de onherroepelijke onmacht van zijn leven loste zich op in de schamele machteloosheid van zijn weenen. Hij sloot zijn oogen voor de verschrikking, met het hoofd in de handen verborg hij in een schijn van trots voor de wereld de gebroken hoogmoed van zijn ziel, en bepeinsde murw en gelaten de voor altijd verstikte begeerten van zijn jonkheid. |
|