Opgang
(1918)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
GENEZENDE, heb ik de macht niet mijn dagen te verdeelen, - zij verdeelen zich zelve. Elk deel zoekt zijn eigen landschap, zijn eigen gedachte, zijn eigen ontroering, en daar mijn omgeving mij nieuw is, vinden de meeste wat de uren vol maakt en het hart bevredigt. Een rijkdom van natuur schenkt zich rondom mij weg aan de hemel; bergen en vlakten, eeuwige symbolen van verafzondering en overgave, van hoogmoed en gelatenheid, maar groen van vruchtbaarheid allerwegen, zijn, aan het mijne gemeten in het oneindige verwijd, het Leven. Zij zijn weliger van liefde, dieper van gelatenheid, hooger van trots dan ik mijzelf ervaren kan, maar ik voel hun grootheid, en in mijn hart de begeerte om even sterk te zijn als zij, om even onuitputtelijk aan de hemel mij te verspillen in de lichtende lentedag. Er is een drang in mijn ziel naar de eenheid tusschen hen en haarzelve waarin wij oorspronkelijk geboren werden. Ik weet dat, dicht nog achter mij, maar toch als een verre smart, de wanhoop ligt om onze schrijnende, onverbindbaar geloofde gescheidenheid. Nu echter heb ik de hoop dat ik eenmaal zal kunnen wandelen over de velden als een vlinder vliegt over bloemen, ik weet dat ik, in het verbond tusschen de aarde en ons allen, in de hooge wettelijke volheid van het heelal de zin vind voor alles wat tot heden hol was en uit eigen voorraad niet te vullen. Doch ik ga naar de villa's. Het is alweer een nieuwe dag. Er bestaat een andere natuur dan die enkel zich zelve, enkel natuur is. In die verwilderde parken vervormde de geest der menschen haar tot een geheelheid, in welke, versteven kritiek van de natuur naar de richtsnoer van het eigen innerlijk, hij zich rustiger zou kunnen voortbewegen dan in de bergen of | |
[pagina 32]
| |
over de vlakte. Hij heeft de natuur gebonden, en in die binding zijn eigen gebondenheid doen erkennen, en nog, in hun verwilderdheid, de onmacht van zijn tijdelijke wil tegenover de eeuwigheid. Paden, perken, fonteinen en vallen, een grillige opbouw, een versierde neergang, nooden tot zich, en sterk ondervind ik hoezeer het leven dat ik bij hen geleefd heb een gansch ander is, dan dat mij langs de Campagna, met de oogen naar de Sabijnen en Albanen, gelukkig maakt door de schoonheid rondom en de hoop in mijn hart. Dáár is van vlakte tot bergtop het enkelvoudig leven, het leven van gedachten en ontroeringen, verbeeld tot wezenlijke droomen die over de grijsgroene rondheid der olijven hun gouden zoomen laten heenslepen tot verheuging der oogen. Maar in de villa's vind ik de mijmering. Daarbuiten geef ik mij weg aan de dingen om in hen mijzelf te beseffen en mij, ondanks mij zelven? met hen te verrijken. Hier trek ik de beperkte kring der hoorbare en zichtbare dingen naar binnen en in hun saamgebonden veelheid dwaalt het mijmerend bewustzijn rond als in een vreemde doolhof van welke op het zelfde oogenblik een uitgang kon gevonden worden, waarin het geruisch der fonteinen tot stilte zou vervallen en het water vervlieten over grazige perken. Het vindt die niet want de mijmering snoert, en daar iedere gesnoerdheid tot verlamming dwingt, moet men trachten uit eigen kracht deze schoonheid te verlaten, om in de vrije sterkende schoonheid der vlakten en der hoogten hoogop ademend te verkeeren. Want deze zijn onuitputtelijk, zij zijn altijd anders en altijd rijk, zij kunnen het geheele leven omvatten en al onze aandoeningen zullen zich in haar spiegelen. De villa, vooral in haar wezenlijkst middenpunt, haar fontein- | |
[pagina 33]
| |
en cascadenaanleg, is altijd dezelfde, zij geeft ons altijd dezelfde bouw en dezelfde garve, zij is, terwijl de onvervormde natuur de voedster is, met al haar schoonheid alleen een prikkel die slechts om de elementen waaruit zij werd samengesteld en die dezelfde zijn waaruit de vlakten en de hoogten bestaan, niet steeds als enkel zoodanig te erkennen is. Al deze gedachten en indrukken vergat ik, een morgen, in Villa Torlonia. Er is een magnifieke gradinata van ingevreten steen, waar een schimmel van mos de verlatenheid verzichtbaart. Zij is een zeer breede en bijzonder schoone ineenwerking van lange lijnen die klimmen, verticaal omhoog; die glooien, als schuins tegen een berg; die nauw van de bodem wijken om zich na een loome boog weder met hem saam te voegen. De grens der villa ligt te dicht nabij haar voet. In het midden voor haar naar beide zijden breed zich rekkende trappenrijen staande, kan men de schoone samengang niet met één blik bevatten en de componeerende gedachte moet de indruk van schoonheid helpen volledig maken. Alle ruimten tusschen die vele steenen randen zijn, als een bloei van waanzinnige fantaisie tusschen twee uren van heldere, leidende bewustheid, gevuld met een wemeling van rozenstruiken. Maar de lente was dit jaar koud: zij huiverde, de zeldzame roos, die ik, toen wij de trappen langzaam bestegen, tusschen de dichte knoppen haar witte teerheid ontijdig zag richten naar de koele wind. De gradinata heeft haar schoonheid, maar zij verbergt een grootere naar welke zij opleidt. O altijd te stijgen van schoonheid tot schoonheid, niet te rusten op de tocht naar die opperste verrukking der ziel die in het glanslicht der wijsheid een kern van zoo diepe gloed doet openstralen, dat aardsche gloed voor al- | |
[pagina 34]
| |
tijd zwak wordt en menschlijkheid voortaan tot wereldschheid verwijd is! Wij naderden de laatste trede en zagen vóór ons. Daar, verder naar achter nog, tusschen twee hooge hagen van rijzige, behoedzaam tezaamgekozen boomen, gedwongen tusschen dat lommer om haar grootheid te sterker voelbaar te maken, steeg steil omhoog een neerstorting van water die, van waterval tot waterval omgordeld door steenen cirkels, in de horizontale lijnen der onzichtbare vijvers daartusschen, als de stadiën aanwees eener tocht naar de Berg der Geneuchten. Zoo begreep het de geest die plots uit de damp van het onbewust ontroerd-zijn opwiekte als een sterk gepende vogel: een storten dat in zijn kracht en schoonheid zóó het oog dwingt te rijzen van de voet naar de wolken dat men de nederlaag van de val niet meer zien kan en de droom van onder doet wegtijgen naar de hoogste verheffing. Wie zal hier staan en van ginds naar beneden de stroom volgen tot waar hij verdwijnt in de vijver aan zijn voeten? Wie weerkeert, misschien, maar ik die plotseling de sterke watervloed de helling beklimmen zag, voelde mij meegaan tot waar, tusschen de cypressen die de hooge kruin begroenen, een ontzaglijke fontein, boven de toppen der boomen omhoog naar de witte wolken een bundeling van stralen deed opspuiten, die in haar bovenste verstuiving tot een mist van droppen zich ontbond. Aan die paarlige wazigheid verfrischt zich de gedachte, als zij duizelig geworden is van zoo vermetele storm naar de hemel. Gelijk een kroon van onuitputtelijke kracht beheerscht zij het lommer, de val en de schouwer. Zij is de zin van de kostbare waterbouw, trotsch en rijk stijgt zij naar het oogenblik van haar verbrijzeling, en de peinzer voelt dat het geheele leven, hoeveel er aan | |
[pagina 35]
| |
moet ontvallen om te storten naar de diepten, zoolang een zoo hevig bruisende en stijgende vloed zoo onophoudelijk haar schoonheid kan oprichten, schoon is en waardevol, en dat het enkel door die omhoogspuitende kernvloed van kracht kan geschieden wanneer zelfs een vàl nog gezien wordt als opgang naar zijn oorsprong. Smalle trappen langs de cascaden leiden weerszijds naar boven. Na de laatste trede zijn deze vergeten, men is alleen met de fontein. Men is een van hen die haar bruising dwingt tot een zoete slavernij: een met de boomen, wier ruischen vooraltijd overstemd wordt door de luide spraak der wateren. Ik zette mij, met de rug naar de Campagna, op het steenen hekje boven de top der vallen, het gezicht naar de groene tent waar die blanke koning zoo onstuimig regeert. Een menschlijk vernuft heeft hier gearbeid, er is een rust en een onrust, een strijden en een verzoenen. Een wijde, open balustrade, van hetzelfde ingevreten steen als dat der trappen, sluit in het zand der hoogte de vijver af waar de stralen in ondergaan. Het is nauwlijks een afsluiting, het schept een evenwicht van daad en droom, de droom in de grauwe, groengevlekte omlijning die, als waarlijk een droom, verwondering laat na een ongedwongen, als natuurlijke schoon ietwat grillige rondgang. Zijn er andere fonteinen, die door zoo glijdend en schoon gebaar worden omsloten? Zoet is zij niet. Van afstand tot afstand staren naar het water de steenen mannenkoppen die naar alle denkbare grotesken zijn verwrongen tot een grol of een grijns. De basis der fontein is eenvoudig, is breed, rond, en nauwlijks meer dan meterhoog. Door haar omvang valt een groot deel van het water op haar ruige zijden met een grijzige of zilverige sluier van | |
[pagina 36]
| |
dunne vloeibaarheid. De garve ijlt omhoog uit meerdere breede monden die zich schielijk vereenigen en draagt in haar hooge uiteenwijking een oneindigheid van kruivende glanzen. Ik zag, tot het hooren mijn zien ging bedwingen en ik, de onderdeden verdwenen, met het beeld van het geheel voor oogen, mij moest overgeven aan de luidheid der klatering, en de ongewisheid der mijmering. Hier wordt het hart gevoelig voor die droefheid die, naar de dichter zegt, van verder komt dan ons zelven, hier tiert welig de orchideeënboom der stemmingen. Ik heb ze als gevaarlijk leeren vreezen want zij zijn het gevoel niet. Zij zijn als de dampen der ziel waardoor wij het beeld van het leven gebroken aanschouwen, en daar wij aan dat gebroken beeld geen zin kunnen vinden en in zinneloosheid niet bestaan kunnen, wanhopen wij en vinden ten slotte in die wanhoop het werkelijk gevoel dat ons inwendig leven kneust en nochtans redenloos blijft en onnoodig. Het is hier de tuin der stemmingen. De boomen omvangen mij en leveren mij over aan de willekeur der waterwijzen. Een gerekte jeugd herschept zich in de herinnering. Een droom van schoonheid die niet verwerkelijkt werd, rijst op als een bleeke schim, alsof zij niet altijd nog verwerkelijkt worden kónde. Een liefde, in geluk genoten, maar geboren uit droefenis, gouden wolk, slaat een vale damp rondom zich die haar goudheid wil dempen. Maar neen, ik voel mij sterk nu. Zijn zij spiegelingen der herinnering in dit ongestadig water dat in zijn duur zijn eenige gestadigheid heeft? Zijn stem zwijgt niet, - ik wil haar bepeinzen. Zij is immers niet almachtig in dit groene perk. Zij is luid omdat een kunstenaar het gewenscht heeft, zij zingt naar anders wil. Een mensch is mach- | |
[pagina 37]
| |
tiger geweest dan de stroom der bergen, - zijn gestorven wil heerscht nu nóg over deze hoogte, en zooals een beeld van heffingen en strekkingen eens voor zijn oogen geschenen heeft, zoo zie ik het nu voor mij en draag het voor altijd in mijn herdenken. En eensklaps wordt het, ook voor mij, een beeld. Ik zie het Gedicht. Een eeuwig stroomende bron van gevoel wil haar uitweg vinden. Zij breekt uit en in duizend zwakke beekjes verspilt zij haar schoonheid en haar kracht, - zij verloopen tusschen de kruiden of verslijken in het zand. Doch de kunstenaar dwingt haar. Hij vergaart haar tot een stroom. Hij leidt haar tot de plaats waar zij, in vormen uit zijn geest geboren en door zijn hand gewrocht, haar noodzakelijke uitweg vinden, maar tegelijk haar grootste kracht en grootste schoonheid bereiken kan. Het is hetzelfde water, maar zonder hem ware zij noch tot deze kracht, noch tot deze schoonheid gekomen. Nu is zij een durend geluk voor wie haar opgang nadert en maakt hem vol van haar bruisen, en vol van zijn eigen mijmering... Ook mijmering, toch altijd. Het beeld verdwijnt en ik zit weer stil voor mij heen te staren, en laat mij gaan tot waar de stem mij neigen doet. Zij stijgt niet naar de hemel, zij verspreidt zich onder de boomen. Daar ga ik heen, zijwaarts weg tusschen het loover, over velden paars van de nederige schoonheid der maagdenpalmen. De stem verdunt tot een ruischen en verdwijnt. Was ik de sterkere dan zij vandaag? O mijn mijmering, hoe omknelde mij uw snoerende zoetheid toen ik, later, vol van een verdriet dat ik niet kon verwachten, een eenvoudige pijn, één oogenblik weer op naar de hoogte in de zang trad die leeft tusschen de boomen, toen in éénen oogwenk mij zijn overal | |
[pagina 38]
| |
tegenwoordige aandrang tot tranen bracht die ik anders had kunnen weerhouden, en ik, tot een oogenblik van grootere kracht, samen met mijn liefste van haar wegtrad om in de stilte de weerstand te winnen, die ik vroeger, wellicht, gevloden had om mij reddeloos over te geven aan de verlammende almacht van uw begoochelende fluisteringen. Nu ben ik gegaan langs de sobere landweg waar een kleine ezel moeizaam tegen de ruigte opklom naar de hoogte. Daar rondom, lijnt de Campagna zich uit in de wijdheid van haar groote stilte, onder een eindlooze hemel, voor de geduldige verheffing der bergen die het hart dieper wijsheden leeren naarmate de voet hen hooger weet te bestijgen. Ik zal een schoonheid weten binnen een bloesemhaag van droomerijen, zoo vaak ik denk aan de fontein boven de vallen, in de villa daarginds op de heuvel. Maar ik gedenk haar nu niet, want mijn ziel wil zich uit mij storten van deze lichtende hoogte, om gedragen op de breede winden óveral de volheid der wereld te drinken en verzaad van de lavende adems der aarde tot mij terug te keeren, die door haar mij verrijkt voel en tot arbeid gereeder. |
|