De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd375. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 5 mei 1918Driebergen 5 Mei '18
Zeergeachte Heer, U begrijpt dat ik Uw brief ditmaal met bijzonder interesse gelezen heb. Met het resultaat van Uw oordeel over mijn studie kan ik zéér tevreden zijn, want daar ik geloof de grondfout, waar van U spreekt, gemakkelijk uit Uw gedachte te kunnen doen verdwijnen, en daarmede tegelijk Uw kleinere bezwaren tegen onevenredigheid vervallen, is in de grond dat oordeel ten aanzien van dit voor mij zoo centrale stuk, zéér gunstig. Dat enkele moeilijkheden, - ééne groote - zich zouden voordoen, bevroedde ik en daarom was mijn hoop, dat mijn karakteristieken U bevallen zouden, niet een phrase, maar een werkelijke het oog op die mogelijke moeilijkheid hier uitgesproken. Ik zal Uw brief beantwoorden als antwoordde ik op het in het vooruitzicht gesteld verweer Uwerzijds, dat ik door mijn betoog onnoodig hoop te maken. Mijn voornaamste bezwaar tegen Uw beschouwing ligt in het feit dat U, voor zoover ik dat althans uit Uw brief kan opmaken, in strijd met wat de eerste pagina als grondstellingen vastlegt en wat telkens weder uitdrukkelijk - o.a. in het stukje over Henr. Holst - op de voorgrond gesteld wordt, het literaire kernonderscheid dat ik maakte, niet vastgehouden hebt. Ik citeer de volgende passages uit Uw brief, vrij lange, omdat het op de preciese woorden aankomt. ‘Je erkent dit zelf, waar je, hoewel absoluut-idealist zijnde, de verzen van Kloos, van Leopold, als onaantastbaar erkent. Want òf ze drukken het individualisme uit, maar zonder het wezen - en dan zijn ze niet onaantastbaar, maar waardeloos - òf ze drukken het wezen uit, maar dan wordt het minder belangrijk of ze dat al of niet doen door middel van individualistische beschouwing. - Dat je ze ondanks | |
[pagina 220]
| |
je veroordeeling van hun beschouwing geheel en al als kunst gelden laat, bewijst dat je de waarde van de kunst niet in het uitdrukken van de beschouwing zoekt, maar in een Wezen achter die beschouwing en wel in een wezen dat geen ander zijn kan dan het ook in jouw beschouwing en in iedere beschouwing zich openbarende'.’.... maar een toekomstige dichter die, als hij zich van alle andere dichters zal onderscheiden, niet de uitdrukker van het wezen zijn kan - want dat drukken alle dichters uit - maar alleen de volmaakte uitdrukker van de idealistische beschouwingswijs.’ Ik behoef nu maar één ding van U te vragen: de eerste alinea van mijn Inleiding, na de lectuur van Uw eigen woorden, te herlezen, en met Uw eigen uitspraken te vergelijken. Ik geloof zeker dat U mij dan dadelijk zult toegeven dat beide beschouwingen volkomen langs elkaar gaan. Ik sprak van een literair kernverschil dat mijn heele stuk beheerschte. Dat U dat, (misschien doordat U Uwe gedachten los van het stuk, en na éénmaal lezen, gevormd hebt,) over het hoofd zaagt, verklaart voor mij verder Uw betoog. Het onderscheid ligt tusschen Expressie en Verbeelding. Het verwondert mij dat juist U in Uw brief wel spreekt over het onderscheid tusschen de philosophisch omschreven levensgevoelens, maar niet over dit in de eerste definitie gefixeerde literaire onderscheid, dat trouwens slechts literaire uitdrukking is van het philosophische, zooals dit laatste: philosophische uitdrukking van het literaire is. U maakt in het eerste citaat een òf-òf. Het eerste lid van dit entweder, oder, U zegt het zelf, is er eigenlijk geen, want in dat geval is er geen poezie. Pas in het tweede lid komt echter het werkelijke òf-òf, dat door U genegeerd wordt, n.l. dat tusschen de Expressie, die de literaire uitingsmiddelen van het realistisch levensgevoel, en de Verbeelding, die de literaire uitingsmiddelen van het idealistisch levensbewustzijn bepaalt Wanneer U dan ook schrijft: ‘of ze dat al of niet doen door middel van individualistische beschouwing,’ draag ik U,in mijn artikel te verifieeren, twee bezwaren voor. 1 o Sluit ik de mogelijkheid dat door middel van individualistische beschouwing, of zelfs (want dáárover, en niet over ‘beschouwingswijzen’ heb ik het in mijn gansche stuk) levensgevoel, poezie kan tot stand komen, absoluut uit. Dit is wel weer een bewijs dat Uw gedachtegang niet de mijne gevolgd is. Ik heb in het begin, en overal, duidelijk gezegd dat de Poezie hier de adem Gods is dóór de materie, het enkele Leven, - genadewerking van het Wezen, door den dichter, zonder dat deze zijn materie aan het Wezen heeft onderworpen, - ja haar zelfs in het individualistisch levensgevoel tegen het Wezen opstelt. D.w.z. niet alleen ‘expressie is van individueele emotie, maar, buiten de wil des dichters, expressie van onindividueel leven.’ Het treft mij dat U, juist U, in het citaat, zoo min als in Uw gansche brief, van iets anders spreekt als ‘uitdrukking’, terwijl juist het heele stuk door de tegenstelling der verbeelding en der expressie gedrágen wordt. 2 o dringt U hier de ‘beschouwingswijze’ naar voren, en gaat daarin zoover dat U, in tegenstelling met wat telkens en telkens, en met de meeste nadrukkelijkheid in beeld en definitie wordt uitgesproken, in mijn toekomstigen dichter de uitdrukker van de idealistische beschouwingswijze ziet. U komt hier, zonder dat mijn stuk hier aanleiding toe geeft, tot precies het tegenovergestelde van wat ik bedoel. Dit, terwijl het stuk begint met de definitie: kunst is verbeelding van leven; eindigt met: Kunst is in vergankelijke materie overgankelijk verbeeld Extaze. Dit terwijl hier en daar gesproken wordt van ‘verbeelding tot reine aanschouwbaarheid van het Wezen’, van | |
[pagina 221]
| |
‘roerlooze godsgestalte van het ééne vuur’, van de genade ‘waardoor God zich verzichtbaart tot zijn zelfs lichamelijk beeld in de bedwongen, onderworpen materie van des dichters ervaringen, zijns zien en denken en voelen, zijn ik en de wereld, - de natuur en de mensch in haar.’ Ik geloof U hiermede wel overtuigd te hebben tot wat ongetwijfeld een tweede lezing U had doen zien: dat U mijn stuk niet alleen in zijn bedoelingen, maar in zijn positieve, overal doorwerkende uitspraken miskent. Ik zie twee redenen: dat U dit onderscheid tusschen verbeelding en expressie - waar alles aan hangt - niet hebt vastgehouden; en daarná een eenzijdige dogmatische doordrijving ziet, waar het heenwijzen is naar de opperste levensverdieping èn -verrijking, - dat U n.l., met logische consequentie wel, maar: na het verlies van mijn onderscheid noodzakelijk zijwaarts, als philosophie leest wat leven is; in zijn gebruik van woorden slechts gedwongen zich op die woorden te bezinnen, om daarná in het onderzoek van de voorhanden stof de scherpste literaire scheidingen en verbindingen te kunnen maken. Wat ik voor mij van het grootste belang vind is nu, dat U dit stuk buiten De Beweging voelt liggen. Al wat volgt, berust op Uw brief zooals die voor mij ligt. Heb ik U overtuigd, dan verandert natuurlijk reeds zéér veel. Ten eerste, zal U uit herlezing en uit het voorgaande gebleken zijn, dat ik bij voortduring het Poëtische in de Realistische Expressiekunst vasthoud. Niet hierom, - het is slechts een gevolg van de grondvergissing dat U dit denkt, - is er reden om aan te nemen, dat ik met dat artikel buiten De Beweging geraakt zou zijn. Het gaat hier niet om beschouwingswijzen, maar om Het Wezen - ‘Het Leven’ - en hoe dát in de poezie zijn hoogste verwerkelijking kan vinden. Die vindt het in De Verbeelding - De Verbeelding - en in niets anders. En dáárnaar hebben wij te streven, d.w.z. daar in ligt van poezie en leven De Beweging - De Beweging. Ik sta hier dus niet buiten de Beweging, maar in haar; en in haar hart. Hiermee zal zij zich dan ook zeker kunnen vereenzelvigen. Ten tweede ben ik aan dit gewichtige, maar moeilijke punt gekomen: Wat is De Beweging? U staat mij natuurlijk dadelijk toe, de praktische eigendomskwestie volkomen uitteschakelen. U zegt eerst ‘dat einde plaatst je buiten De Beweging’ en ‘dan zal het wel de taak van De Beweging zijn haar houding er tegenover te bepalen, maar niet er zich mee te vereenzelvigen.’ Wat U hier doet is feitelijk De Beweging met U zelf vereenzelvigen. Dit echter is in strijd met de werkelijkheid. Ik noem een tijdschrift van hen, die er het karakter en de richting van bepalen. De Beweging is het tijdschrift van den dichter van ‘'t Leven is in de Idee’, - en van mij. Waarschijnlijk vertegenwoordig ik een iets verder stadium in de innerlijke ontwikkelingsgang onzer poezie dan U. Moet nu de groote figuur die voor het essentieelste gewerkt en gestreden heeft waarvoor ik mijn leven lang hoop te werken en te strijden, - eer teruggrijpende naar zijn verleden als vooruitgrijpend naar de toekomst, - om elementen die hij uit vroeger stadium behouden heeft, - de éénige kracht die op het oogenblik behalve hem zelf staat voor zijn geloof, buiten De Beweging stellen, waartoe hij de praktische macht, maar niet het feitelijk recht heeft? De argumenten die U in Uw brief aanvoerde, mogen, vergissingen als zij zijn, dergelijke consequenties niet met zich voeren. Juist dit stuk behoort in De Beweging. Wanneer het er niet in thuis hoort, behoort geen enkel mijner stukken er in, want zij zijn alle van uit dezelfde overtuiging, hetzelfde geloof, geschreven. Ook al wordt het er niet uitdrukkelijk in uitgesproken, het | |
[pagina 222]
| |
is het eenig gezichtspunt, van waaruit alles beoordeeld wordt. Daarom kan ik Uw brief niet lezen als een bedekte vraag om het stuk terug te nemen. Ik weet dat ik U daarmee voor een keus stel, die voor De Beweging van gewicht zal zijn, omdat de uitslag verder dragende gevolgen moet hebben. Ik geloof dat U zelf iets dergelijks gevoeld hebt - Toen U mij, voor een jaar bijna, na de eerste zending mijner gedichten schreeft: ‘Overigens hebben wij onze verschillen, die wij van elkander te aanvaarden hebben,’ zeide U de waarheid. Maar daarom zou ik ook, achter mijn artikel, wel ten persoonlijke uiting van persoonlijk meeningsverschil, willen zien, maar niet een Bewegingartikel. U zult dat volkomen kunnen begrijpen. U schrijft: ‘aanvaard ik (dwz.v.E.) het bestaan dier grondfout niet, dan sta ik of val ik met mijn zienswijze.’ Ik voeg hierbij, dat de moeilijkheid naar mijn innigste overtuiging niet gaat tusschen U en mij, maar tusschen de Priesterdichter Verwey en mij eenerzijds, en de Bouwmeester-dichter en redacteur Verwey anders]zijds. Ik geloof dat dit conflict in U voorbestemd lag, - het is dus feitelijk een beslissing in U zelf. Voor mij kan er geen aarzeling zijn, ik weet dat de beslissing maar één mag zijn. Die wacht ik dus af, en met spanning. Nog liever zou het mij zijn wanneer U, nu beide standpunten omlijnd zijn, aan Uw plan om hier te komen gevolg geeft. Ik zou dan in staat zijn allerlei dingen uittewerken, en uitvoerig toetelichten. Ik kan mij geen beter moment voorstellen. Uw bezwaar tegen onevenredigheid. Ik heb vergeten een inhoudsopgave bij te zenden, die de bouw van het stuk, met één oogopslag begrijpen doet. Zij gaat hierbij. Het is U misschien ontgaan, dat U in Uw tegenoverstellingen telkens een dichter uit de echte vormende machtssfeer met een uit de vervormende macht genomen hebt. Juist aan hun tot die eerste sfeer behooren, ontleenen de dichters van de eerste groep hun recht op eenigszins exhaustieve behandeling. De tweede groep bestaat uit half-figuren, die ik in juist zooverre heb behandeld als ik noodig had. Wel is het stukje over Boutens in zijn kortheid een kortbegrip van zijn intiemste dichterschap, maar dat is hier bij komstig. Van van Eeden heb ik mij niet zoozeer afgemaakt, maar hem gegeven wat hem in deze beschouwing m.i. toekomt. Ik schat hem niet hoog. Hij heeft bijna geen enkel bijzonder gedicht geschreven. Verder heb ik alle scherpomlijnde dichterfiguren sinds 80 genomen, onder hen Gossaert die U, geloof ik, een beetje onderschat, en die ik naast de Katholieke en Platonistische als Calvinistische vertegenwoordiger der noodzakelijk religieus aangelegde ‘vervorm[en]de’ groep gezien heb. Persoonlijke samenhang voel ik niet. Zelfs schreef ik, dat ik aarzelde, of hij niet bij de eerste groep behoort! Overigens is Gossaert als ‘Gestalter’ van zijn innerlijke leven voor mij meer waard dan van Eeden. Maar deze moet dan ook eerst van zijn historische N.Gidser aureool ontdaan worden, vóór men hem in zijn werkelijkheid ziet. Ten slotte het harnas van school-uitdrukkingen. De inleidende definities bedoelde ik in kleine letter te geven. Ik kan ze ook als bijvoegsel achteraan zetten, met een verwijzende noot op de eerste bladzijde. Schooltermen zijn zij nauwlijks. Het zijn de honderdmaal gebruikte woorden, alleen afzonderlijk begrensd. Als systeem van definities zijn ze meer van mij dan dat ze schooltermen zijn. Wie zich niet de moeite getroosten wil hetzij vóór, hetzij tijdens de lezing van het stuk, deze definities even te overdenken, - voor die behoef ik niet te schrijven. Alleen om de schijn te vermijden van | |
[pagina 223]
| |
als philosoof in plaats van als dichter te spreken, zou ik ze achterin willen zetten. Ik ben blij dat G. en Gr. nu eindelijk verschijnen zal.Ga naar voetnoot530 Ik had nog graag een woordje over Opgang gelezen, dat in de knel geraakt is. Vindt U 't niet keurig uitgegeven? Hartelijk gelukgewenscht met Mea's succes, en beste wenschen voor 't vervolg. Aldo groeit de laatste weken uitstekend. Ik zelf ben nu weer aan Platoon getogen. Ik denk erover het stuk als afzonderlijk boekje uittegeven, - ik hoop dus maar dat het eerste gedeelte in Juni zal kunnen verschijnen. In dat geval ontvang ik weer gaarne zoo vroeg [mogelijk?] de proeven. De 13e April heb ik de revisie over Timmermans al verzonden. - Of Nine's plannen gelukken zullen? Ik vrees er voor. Wat ik van lezers hoor, is niet bemoedigend, en uitgevers zijn gewone lezers. Ik hoop dat ik een spoedig antwoord van U zal ontvangen. Er is zooveel in deze correspondentie, waarvan ik spoedige oplossing begeer, dat ik het onaangenaam zou vinden om lang te moeten wachten. Het beste met Mea. Hartelijke groeten van huis tot huis van Uw PN.van Eyck
‘Je zoekt dan namelijk zijn waarde in zijn idealisme, acht al het andere bijkomstig, en meent dat als hij in niet-idealistische uitingen van anderen het Wezen erkend heeft, hij dit tegen zijn natuur moet doen.’ Is de grootste helft van mijn stuk niet óók niet uitsluitend bijna die erkentenis van het Wezen in niet-idealistische uitingen? Ik zeg alleen dat voor hoogste poezie niet voldoende is dat het Wezen aanwezig is, maar dat alles er in opgegaan is, zoodat het zich tot beeld van het Wezen herschapen heeft. Wéér: het kernverschil, dat vastgehouden moet blijven om mijn laatste hoofdstuk te begrijpen.Ga naar voetnoot531 |
|